ECLI:NL:RBAMS:2025:5330

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
759814
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een zakelijke geldlening met boetebeding en matiging van de boete

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde]. De zaak betreft een zakelijke geldlening van € 750.000, die door [eiseres] aan [gedaagde] is verstrekt. De leningsovereenkomst bevatte een boetebeding van € 100.000 per maand bij niet-tijdige betaling. [gedaagde] heeft de lening niet terugbetaald, wat heeft geleid tot een vordering van [eiseres] tot betaling van in totaal € 2.095.000, inclusief boetes en wettelijke rente. [gedaagde] erkent de hoofdsom en afsluitprovisie, maar verzet zich tegen de hoogte van de boete en de wettelijke rente. De rechtbank oordeelt dat het boetebeding rechtsgeldig is, maar dat de boete in dit geval gematigd moet worden tot € 400.000, gezien de disproportionaliteit. De rechtbank wijst de vordering van [eiseres] toe, met uitzondering van de wettelijke rente die pas na de boeteperiode kan worden gevorderd. Tevens wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die zijn begroot op € 24.063,01.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/759814 / HA ZA 24-1275
Vonnis van 18 juni 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. E.C. Netten,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. Th.P.J. Hanssen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 oktober 2024,
- de conclusie van antwoord van 29 januari 2025,
- de akte eisvermeerdering van 16 mei 2025,
- het tussenvonnis van 12 maart 2025,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 mei 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is de persoonlijke holdingvennootschap van [naam] . [gedaagde] is vastgoedondernemer. In het verleden werkte hij in de financiële sector en als private bankier. In die functie was hij enige tijd betrokken bij de financiële aangelegenheden van [naam] . Na afloop is het contact tussen beiden gebleven.
2.2.
In 2024 vroeg [gedaagde] aan [naam] om een kortlopende geldlening in verband met een herfinanciering. [naam] stemde daarmee in. Op 30 april 2024 is tussen hen een geldleningsovereenkomst gesloten, waarbij [eiseres] een bedrag van € 750.000 aan [gedaagde] leende voor de duur één maand. De termijn eindigde op 31 mei 2024.
2.3.
Partijen kwamen daarnaast een afsluitprovisie van € 7.500 en een rente van
€ 37.500 over de looptijd van de lening (31 dagen) overeen. Hoofdsom, afsluitprovisie en rente moesten vóór 1 juni 2024 worden voldaan.
2.4.
Ten slotte kwamen partijen een boeteregeling overeen die als volgt luidt:

Indien schuldenaar niet het gehele bedrag van de geldlening, de hoofdsom, de afsluitprovisie en rentebedrag heeft overgemaakt en afgelost voor of op de einddatum treedt per direct een boetregeling in werking van Euro 100.000 (zegge Euro honderdduizend) extra per maand of deel van een maand, vanaf 1 juni 2024. Deze boeteregeling laat onverlet dat de geleende hoofdsom, afsluitprovisie, rentebedrag en boeteregeling per direct opeisbaar zijn bij overschrijding van de einddatum van deze overeenkomst onder de bepalingen en voorwaarden die zijn overeengekomen in de overeenkomst.”
2.5.
De overeengekomen aflossing voor 1 juni 2024 bleef uit. [gedaagde] heeft tot op heden niets aan [eiseres] voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – na eisvermeerdering – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 2.095.000, vermeerderd met de wettelijke rente daarover en kosten. Hij stelt daartoe dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst van geldlening de hoofdsom, de afsluitprovisie, de rente en dertien maanden boete van in totaal € 1.300.000 verschuldigd is.
3.2.
[gedaagde] erkent dat hij de hoofdsom, de afsluitprovisie en de eenmalige rente verschuldigd is, maar voert verweer tegen het boetebeding en de wettelijke rente.
Hij stelt daartoe dat een boete van € 100.000 per maand bovenop de wettelijke rente in de gegeven omstandigheden leidt tot een onaanvaardbaar resultaat. Hij verzoekt matiging van de boete.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De hoofdsom, afsluitprovisie en rente
4.1.
Tussen partijen staat vast dat op 30 april 2024 een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen, waarbij [eiseres] aan [gedaagde] een kortlopende lening heeft verstrekt. De verschuldigdheid van hoofdsom, afsluitprovisie en rente is door [gedaagde] erkend. Deze worden daarom toegewezen.
Het boetebeding
4.2.
Ofschoon de overeenkomst formeel is gesloten tussen [eiseres] en [gedaagde] , zijn de onderhandelingen gevoerd tussen twee personen, [naam] en [gedaagde] . Beiden zijn goed thuis in zakelijke en financiële transacties. Ook al werd het geld via een vennootschap verstrekt, het gaat hier in wezen om een afspraak tussen twee particulieren die precies wisten waar ze aan begonnen.
4.3.
[gedaagde] heeft [naam] verteld dat hij de lening slechts voor korte tijd nodig had – een kwestie van enkele weken – en hij stelde dan ook een snelle terugbetaling in het vooruitzicht. Naar eigen zeggen ging het om een tijdelijk overbruggingskrediet. Tijdens de zitting bleek dat [gedaagde] kort vóór deze transactie betrokken was bij een soortgelijke financiering met [eiseres] , waarbij een vergelijkbaar boetebeding gold. Ook toen werd niet op tijd terugbetaald, waarna de boete zonder discussie werd voldaan. Dit maakt zijn stelling dat hij door het boetebeding overvallen zou zijn, niet erg geloofwaardig. Voor zover [gedaagde] zich beroept op druk van de omstandigheden, is onvoldoende komen vast te staan dat deze druk zodanig was dat hij de overeenkomst niet vrijelijk heeft kunnen aangaan, laat staan dat [eiseres] dat had moeten begrijpen. De conclusie is dan ook dat [gedaagde] heel goed wist waarvoor hij tekende. Beide partijen waren goed geïnformeerd over de afspraken die zij maakten. Het boetebeding is dan ook rechtsgeldig tot stand gekomen en is in beginsel afdwingbaar.
4.4.
[gedaagde] beroept zich op matiging van de boete, die inmiddels is opgelopen tot € 1.300.000. Dat beroep slaagt ten dele. Het gaat hier enerzijds om een aanzienlijke lening, verstrekt zonder enige zekerheid. De boete diende aanvankelijk als drukmiddel om tijdige terugbetaling af te dwingen; in die zin valt een fors boetebeding te begrijpen. Inmiddels is de boete echter zo ver opgelopen dat deze zijn doel voorbijschiet en in geen enkele verhouding meer staat tot de hoofdsom. In de gegeven omstandigheden eist de billijkheid klaarblijkelijk dat de boete wordt gematigd tot vier maanden, ofwel € 400.000 in totaal.
De wettelijke rente
4.5.
[eiseres] vordert wettelijke rente vanaf 1 juni 2024. [gedaagde] voert aan dat naast het boetebeding geen wettelijke rente kan worden gevorderd en beroept zich daarbij op de artikelen 6:119 lid 3 jo. 6:248 lid 2 BW. [eiseres] stelt daartegenover dat artikel 6:92 lid 2 BW van toepassing is, dat die artikelen van regelend recht zijn en dat partijen daarvan contractueel zijn afgeweken, namelijk via artikel 3 van de leningsovereenkomst.
4.6.
Het is juist dat de artikelen 6:92 en 6:119 BW van regelend recht zijn. Partijen kunnen daarvan dus afwijken. Dat is hier echter niet gebeurd. Artikel 3 van de leningsovereenkomst bepaalt alleen dat hoofdsom, afsluitprovisie, rente en de boete direct opeisbaar zijn bij te late betaling. Over de mogelijkheid om daarnaast ook nog (wettelijke) rente te vorderen, wordt niets vermeld. Uit die bepaling blijkt dan ook niet dat partijen hebben beoogd het wettelijke cumulatieverbod terzijde te stellen. Dat betekent dat in dit geval boete en wettelijke rente niet naast elkaar kunnen worden gevorderd over dezelfde periode. Het voorgaande brengt mee dat [eiseres] pas na afloop van de termijn van de contractuele boete (in dit geval vier maanden) aanspraak kan maken op de wettelijke rente. De wettelijke rente zal daarom worden toegewezen vanaf die datum, en wel over het dan nog openstaande bedrag.
De proceskosten
4.7.
[gedaagde] is (grotendeels) in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief de beslag- en nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
- beslagkosten
112,99
4.772,02
- griffierecht
5.929,00
- salaris advocaat
13.071,00
(3 punten × € 4.357,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
24.063,01

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.195.000, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het openstaande bedrag, met ingang van 1 oktober 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 24.063,01, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Beukenhorst, rechter in deze rechtbank, bijgestaan door mr. S.D. Gerick, griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2025.