3.3Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde op de zitting het volgende vast.
In de avond van 10 maart 2025 was verdachte rond 23:00 uur met een meisje op perron 1 van station Diemen. De aangevers kwamen daar iets later aan. Aangever [slachtoffer 2] vroeg verdachte om een aansteker. Daarop ontstond een woordenwisseling tussen hem en verdachte. Verdachte verliet vervolgens het station, maar kwam na een paar minuten weer terug. Er ontstond opnieuw een woordenwisseling tussen verdachte en de aangevers waarna verdachte een doorgeladen vuurwapen uit zijn zak pakte. Toen aangever [slachtoffer 1] de arm van verdachte beetgreep ontstond er een worsteling. Tijdens deze worsteling ging het vuurwapen af waarbij [slachtoffer 1] op zijn voet is geraakt. Hierna zijn de aangevers weggerend. Kort daarna verliet ook verdachte het station. [slachtoffer 1] heeft door het schietincident letsel aan zijn linkervoet overgehouden in de vorm van een -flinke- bloeduitstorting.
De vraag is hoe deze feiten moeten worden geduid in het licht van wat de verdachte ten laste is gelegd.
De rechtbank acht het onder 1 primair (poging tot doodslag) en subsidiair (poging zware mishandeling) ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van feit 1 meer subsidiair (mishandeling) en gedeeltelijke vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage II bij dit vonnis zijn opgenomen. Ter nadere motivering van de vrijspraak voor de ten laste gelegde poging doodslag/zware mishandeling en van de bewezenverklaring van onder feit 1 de ten laste gelegde mishandeling en de onder feit 2 ten laste gelegde bedreiging, overweegt de rechtbank het volgende.
Vanwege de chronologie wordt eerst het onder 2 ten laste gelegde feit besproken en daarna het onder 1 ten laste gelegde feit.
Partiële vrijspraak feit 2
Voor een veroordeling voor bedreiging is onder andere vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is gebeurd, dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, of zwaar gewond zou kunnen raken. Het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte moet daarop gericht zijn geweest.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat verdachte het wapen op [slachtoffer 1] heeft gericht en zal verdachte daarvan vrijspreken.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte het wapen op het hoofd van [slachtoffer 2] heeft gericht en overweegt hierover het volgende.
Beide aangevers hebben verklaard dat verdachte na de tweede woordenwisseling een vuurwapen tevoorschijn haalde en dat hij dit richtte op [slachtoffer 2] , waarna [slachtoffer 1] in een worsteling met verdachte terechtkwam en er een knal volgde. Dit wordt ook bevestigd door de verklaring van verdachte. [slachtoffer 2] heeft ook nog verklaard dat verdachte het wapen op zijn hoofd richtte, dat hij doodsbang was en dat hij dacht dat dit het einde was. Beide aangevers hebben onafhankelijk van elkaar gedetailleerde verklaringen afgelegd die op belangrijke punten overeenkomen. De rechtbank vindt hun verklaringen dan ook betrouwbaar. Voor de verklaring van verdachte dat hij het wapen alleen langs zijn zij heeft gehouden, biedt het dossier geen steun.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het schieten met een vuurwapen de dood of zware verwondingen tot gevolg kan hebben. Het richten van het vuurwapen op het hoofd van [slachtoffer 2] kon in redelijkheid de vrees doen ontstaan dat verdachte dit vuurwapen ook zou gebruiken en hij ( [slachtoffer 2] ) daardoor het leven zou kunnen verliezen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 ten laste gelegde bedreiging van [slachtoffer 2] .
Vrijspraak feit 1 primair en subsidiair (poging doodslag en poging zware mishandeling)
De rechtbank overweegt dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte uit is geweest op de dood van [slachtoffer 1] . Dit betekent dat in dit geval van opzet op poging tot doodslag alleen sprake zou kunnen zijn in voorwaardelijke vorm. Voor beantwoording van de vraag of bij verdachte het voorwaardelijke opzet bestond op de dood van [slachtoffer 1] , overweegt de rechtbank dat hiervoor noodzakelijk is dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard moet hebben dat hij de aangever dodelijk zou kunnen raken.
Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het bewijs dat verdachte na de eerste confrontatie het vuurwapen heeft opgehaald bij de flat waar hij woont.
Zoals ook [slachtoffer 1] zelf heeft verklaard, heeft verdachte na de tweede woordenwisseling het wapen op zijn vriend [slachtoffer 2] gericht en heeft hij om zijn vriend te beschermen de arm van verdachte beetgepakt. Hierdoor ontstond de worsteling tussen verdachte en [slachtoffer 1] . Verdachte heeft op de zitting verklaard dat [slachtoffer 1] hem bij zijn pols heeft vastgepakt. [slachtoffer 2] heeft ook verklaard dat [slachtoffer 1] de arm van verdachte heeft beetgepakt. Verdachte ontkent dat hij de trekker heeft overgehaald, maar uit het dossier volgt niet dat [slachtoffer 1] het wapen heeft aangeraakt. De rechtbank vindt het daarom niet aannemelijk dat het wapen door toedoen van [slachtoffer 1] is afgegaan. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het verdachte was die de trekker heeft overgehaald waardoor [slachtoffer 1] op zijn voet is geraakt.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat verdachte twee keer heeft geschoten. Het dossier bevat hierover meerdere uiteenlopende verklaringen.
Hoewel de verdachte door zijn manier van handelen buitengewoon risicovol gedrag heeft vertoond, is dit onvoldoende om buiten redelijke twijfel (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer 1] te kunnen bewijzen. Het vuurwapen waarmee is geschoten is namelijk niet getest en er zijn geen kogels aangetroffen op de plaats van het incident. [slachtoffer 1] heeft weliswaar letsel aan zijn linkervoet opgelopen, maar dat is beperkt gebleven tot een zwelling van de voet, een blaar en een onderhuidse bloeduitstorting. Ook is zijn schoen niet kapotgegaan door het schot.
Het voorgaande brengt ook mee dat voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ontbreekt. De verdachte dient daarom van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring feit 1 meer subsidiair (mishandeling aangever [slachtoffer 1] )
De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat zij bewezen acht dat verdachte met een doorgeladen vuurwapen op de voet van [slachtoffer 1] heeft geschoten. [slachtoffer 1] heeft hierdoor pijn en letsel opgelopen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling.
Bij de doorzoeking van de woning van verdachte op 25 maart 2025 is een vuurwapen met munitie aangetroffen. In de berging van de woning is een fles met benzine waaraan een Cobra 6 bevestigd was aangetroffen.
Bewezenverklaring feit 3 (voorhanden hebben vuurwapen en munitie)
Bij doorzoeking van de woning van verdachte heeft de politie onder het matras waarop hij lag te slapen een vuurwapen gevonden. Hiermee had verdachte de feitelijke macht over het wapen. Dit vuurwapen is door een deskundige onderzocht en blijkt een omgebouwd gaspistool te zijn van het merk BLOW met een kaliber van 7.65 millimeter. Bij het ombouwen is een nieuwe loop geplaatst waarmee het mogelijk is gemaakt met dit vuurwapen kogels af te vuren (gemanipuleerde munitie).
In het patroonmagazijn van het vuurwapen is munitie aangetroffen. De aangetroffen munitie bestaat uit volmantel patronen met een kaliber van 7.65 millimeter.
Het aangetroffen vuurwapen is bemonsterd en die bemonsteringen zijn door het TMFI onderzocht op DNA-sporen. Door de deskundige is onder meer geconcludeerd dat verdachte één van de mogelijke donoren van het DNA is. Volgens vergelijkend DNA-onderzoek is het meer dan een miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering DNA bevat van verdachte en drie willekeurige onbekende personen, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van vier willekeurige onbekende personen.
De rechtbank is op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen van oordeel dat verdachte het vuurwapen en de bijbehorende munitie op 25 maart 2025 voorhanden heeft gehad.
Bewezenverklaring feit 4 (voorhanden hebben IED op 25 maart 2025)
Omdat verdachte het ten laste gelegde feit onder 4 heeft bekend en de raadsman geen vrijspraak heeft bepleit, volstaat de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) met een opsomming van de bewijsmiddelen.
De rechtbank baseert zich bij de bewezenverklaring op de redengevende feiten en omstandigheden vervat in de inhoud van:
- de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd zoals afgelegd bij de rechter-commissaris op 27 maart 2025
- proces-verbaal van bevindingen van Vuurwerk Brandstof Combinatie met nummer PL 1300-202558144-25 van 25 maart 2025, met bijlagen in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] , doorgenummerde pagina’s 61 tm 77.