In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 januari 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die medeplichtig was aan hennepteelt en diefstal van elektriciteit. De officier van justitie vorderde de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 569.385,71, maar de rechtbank heeft dit bedrag aangepast. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende de bewezen verklaarde periode van 1 oktober 2010 tot en met 23 mei 2017 in totaal € 160.000,- heeft ontvangen voor zijn rol als huurder en bewoner van een pand waarin hennep werd gekweekt. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000,-. Uiteindelijk is de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 155.000,-. De rechtbank heeft de beslissing gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.