ECLI:NL:RBAMS:2025:499

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
13/698474-17 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na medeplichtigheid aan hennepteelt en diefstal van elektriciteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 januari 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die medeplichtig was aan hennepteelt en diefstal van elektriciteit. De officier van justitie vorderde de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 569.385,71, maar de rechtbank heeft dit bedrag aangepast. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende de bewezen verklaarde periode van 1 oktober 2010 tot en met 23 mei 2017 in totaal € 160.000,- heeft ontvangen voor zijn rol als huurder en bewoner van een pand waarin hennep werd gekweekt. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000,-. Uiteindelijk is de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 155.000,-. De rechtbank heeft de beslissing gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

verkort vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Team Strafrecht
Parketnummer: 13/698474-17 (ontneming)
Datum uitspraak: 17 januari 2025
Tegenspraak
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/698474-17, tegen:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1968 in [geboorteplaats] ,
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres] .

1.Onderzoek op de zitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de officier van justitie en kennis genomen van hetgeen de officier van justitie, M.S. Bond, [veroordeelde] en zijn raadsman, mr. J.M. Keizer, naar voren hebben gebracht tijdens het onderzoek op de zitting van 3 januari 2025.

2.Ontnemingsvordering

De vordering van de officier van justitie van 17 maart 2021 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de verplichting tot betaling aan de Staat. De officier van justitie heeft ter zitting de vordering gematigd. Hieraan ligt ten grondslag een door de politie op 24 april 2024 opgemaakt rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel aan de hand van een kasopstelling, dat uitgaat van een geschat voordeel van € 569.385,71.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde] (hierna te noemen: veroordeelde) is vandaag bij vonnis van deze rechtbank veroordeeld voor medeplichtigheid aan het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod en medeplichtigheid aan medeplegen van diefstal in vereniging.

4.Wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – overeenkomstig haar schriftelijk requisitoir – betoogd dat artikel 36e, derde lid, Sr als grondslag kan dienen voor het door haar gevorderde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Aan het vereiste dat veroordeelde moet zijn veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie is voldaan omdat met de vordering wijziging tenlastelegging de strafverzwarende omstandigheid van artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet in de tenlastelegging is opgenomen. Bij veroordeling voor deze feiten kan ten hoogste een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd.
De officier van justitie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de kasopstelling uit het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 24 april 2024 kan worden gevolgd. In deze kasopstelling zijn mogelijke overige contante uitgaven voor bijvoorbeeld persoonlijke verzorging, uitgaan en vakanties niet meegenomen. Dit is in het voordeel van veroordeelde buiten het onderzoek gehouden. Eventuele kosten, zoals betaling voor de huur van het bedrijfspand, moeten volgens de officier van justitie in een kasopstelling buiten beschouwing worden gelaten. Bij een abstracte berekening aan de hand van een kasopstelling gaat het om welk geld contant is gestort. De bestemming en latere uitgaven zijn niet relevant.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 158.000,-. Indien van de verklaring van veroordeelde wordt uitgegaan dan heeft hij gedurende 79 maanden € 2.000,- per maand ontvangen voor zijn faciliterende rol als huurder en bewoner van het pand. Veroordeelde kon dit bedrag vrij besteden. De overige bedragen die hij heeft ontvangen, waren bestemd voor huurpenningen, energiekosten en alle andere kosten voor de huur en gebruik van het pand. Daarnaast ontving hij contante geldbedragen voor zijn kluswerkzaamheden bij particuliere opdrachtgevers. Van het bedrag van € 158.000,- moeten de bedragen die veroordeelde aan Liander en Waternet moet voldoen, te weten € 8.100,- aan Liander en € 23.613,30 aan Waternet, worden afgetrokken.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 36e, eerste lid, Sr kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit. De rechtbank is van oordeel dat hiervan sprake is en ziet daarom aanleiding om in plaats van het derde lid, het tweede lid van artikel 36e Sr als grondslag te gebruiken voor het te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Daartoe overweegt zij als volgt.
Veroordeelde heeft verklaard dat hij maandelijks € 4.000,- contant ontving voor het betalen van de huur. Ook ontving hij contant geld voor het voldoen van alle andere vaste lasten van het bedrijfspand, waaronder de elektriciteit en het water. Dit contante geld stortte hij eerst op één van zijn bankrekening(en), waarna hij de betalingen per bank overmaakte. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij maandelijks € 2.000,- contant ontving voor het ter beschikking stellen van het pand en het regelmatig bewonen van de bovenwoning. Ook dit bedrag stortte hij op (één van zijn) bankrekening(en), waarvan verdachte kosten van zijn levensonderhoud voldeed. [1]
De rechtbank gaat gelet op deze verklaringen niet mee met het in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 24 april 2024 berekende wederrechtelijk verkregen voordeel. In dit rapport is vermeld dat er in de bewezenverklaarde periode in totaal een bedrag van € 580.894,75 contant is gestort op de rekeningen van veroordeelde en zijn toenmalige partner en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel neerkomt op € 569.385,71. Hierin zijn alle door veroordeelde in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 23 mei 2017 gedane contante stortingen meegenomen, maar is geen rekening gehouden met de door veroordeelde genoemde betalingen ten behoeve van het bedrijfspand.
Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is bedoeld om de financiële positie van de veroordeelde zoveel mogelijk te herstellen in de positie waarin hij zou hebben verkeerd als hij geen strafbare feiten zou hebben gepleegd. Nu veroordeelde een inhoudelijke verklaring heeft afgelegd over het daadwerkelijke voordeel dat hij heeft genoten uit de strafbare feiten, is de rechtbank – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat bij de kasopstelling in deze ontnemingszaak daarmee rekening gehouden had moeten worden. De kosten voor het gebruik van het bedrijfsdeel van het pand, waarin de hennepkwekerij is aangetroffen, die veroordeelde giraal betaalde vanuit de contante stortingen, dienen te worden afgetrokken van de contante stortingen door veroordeelde. Deze kosten kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet gelden als wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van artikel 36e Sr. De rechtbank kan de hoogte van deze kosten niet exact vaststellen, zodat niet kan worden berekend welk voordeel veroordeelde uit de contante stortingen precies heeft verkregen.
Gezien de verklaringen van veroordeelde gaat de rechtbank ervan uit dat veroordeelde in ieder geval € 2.000,- per maand heeft ontvangen voor het ter beschikking stellen en het bewonen van het pand. Daarmee heeft hij in de – bij vonnis in de onderliggende strafzaak van 17 januari 2025 bewezen verklaarde – periode van 1 oktober 2010 tot en met 23 mei 2017 € 2.000,- per maand ontvangen door middel van zijn rol als medeplichtige bij het medeplegen van telen van hennep, het medeplegen van het aanwezig hebben van 8.900 gram henneptoppen en het medeplegen van de diefstal van elektriciteit. Dit zijn 80 maanden, zodat hij in totaal € 160.000,- heeft ontvangen voor het bewonen van de bovenwoning in het pand.
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat van het door hem berekende bedrag van € 158.000,- nog kosten dienen te worden afgetrokken, waaronder de hiervoor genoemde bedragen aan Liander en Waternet die veroordeelde moet voldoen. De rechtbank gaat daaraan voorbij, omdat veroordeelde in de bewezen verklaarde periode in de woning boven het bedrijfspand heeft gewoond, waarvan hij dus woongenot – en daarmee voordeel – heeft gehad. Uit de huurovereenkomst volgt dat de huurwaarde voor deze bedrijfswoning € 416,66 per maand bedraagt. Deze huur is in de totale huurprijs van het pand verdisconteerd.
Conclusie
De rechtbank stelt de hoogte van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 160.000,-, zijnde het bedrag dat veroordeelde in totaal over de bewezen verklaarde periode voor ‘zijn werkzaamheden’ om het pand te bewonen, heeft gekregen.

5.Verplichting tot betaling

5.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is overschreden, zodat er op grond van vaste jurisprudentie een bedrag in mindering moet worden gebracht op het te betalen bedrag. Dit bedrag wordt in de bestaande jurisprudentie ook wel bepaald op € 10.000,-.
5.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat met de overschrijding van de redelijke termijn geen rekening moet worden gehouden in de ontnemingszaak. Met de overschrijding is al rekening gehouden bij de strafmaat in de inhoudelijke zaak.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ongeveer 5,5 jaar is overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen op het moment waarop de machtiging tot conservatoir beslag door de rechter-commissaris is verleend, te weten op 23 augustus 2017. Sindsdien zijn ongeveer 7,5 jaar verstreken tot het moment dat de rechtbank in de ontnemingszaak uitspraak doet, te weten 17 januari 2025. Er zijn geen omstandigheden gebleken die een langere redelijke termijn rechtvaardigen dan het uitgangspunt van twee jaar. De rechtbank zal in verband met deze overschrijding de betalingsverplichting verminderen met tien procent, in die zin dat de vermindering wordt gemaximeerd op € 5.000,-.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 155.000,-.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 160.000,- (honderdzestigduizend euro).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van € 155.000,- (honderdvijfenvijftigduizend euro) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 1080 (duizendtachtig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.H.E. van der Pol, voorzitter,
mrs. B. Kuppens en R. Visser, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G. Brokkelkamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 januari 2025.

Voetnoten

1.De verklaring van veroordeelde zoals afgelegd op de zitting van 3 januari 2025