In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 juni 2025 uitspraak gedaan over de verzoeken van verzoekster tot schadevergoeding en vergoeding van kosten van rechtsbijstand, ingediend op 19 maart 2025. Verzoekster, geboren in Polen, had schadevergoeding aangevraagd wegens vrijheidsbeneming in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 11 september 2019 door Polen was uitgevaardigd. Verzoekster was van 29 februari 2024 tot en met 28 november 2024 gedetineerd op basis van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank had eerder op 28 november 2024 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot behandeling van het EAB.
De rechtbank heeft de verzoeken van verzoekster beoordeeld, waarbij de raadsman van verzoekster, mr. T. Polat, heeft betoogd dat de termijnoverschrijding voor het indienen van het verzoekschrift verschoonbaar was. Hij stelde dat verzoekster na haar invrijheidstelling tijd nodig had om een onderkomen en werk te vinden, en dat haar prepaid telefoonnummer onbruikbaar was geworden, waardoor zij moeilijk te bereiken was.
De officier van justitie, mr. A.L. Wagenaar, heeft echter betoogd dat het verzoek te laat was ingediend en om die reden niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De rechtbank heeft dit standpunt overgenomen en geoordeeld dat de verzoeken binnen drie maanden na de beëindiging van de overleveringsprocedure ingediend hadden moeten worden. De rechtbank heeft geen reden gezien voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding en heeft de verzoeken van verzoekster afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken door de voorzitter en twee andere rechters, en verzoekster heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.