ECLI:NL:RBAMS:2025:4271

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
KG ZA 25-391 VVV/JD
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot gesprek over boycot Israëlische producten door parlementslid

In deze zaak, die op 20 juni 2025 werd behandeld door de Rechtbank Amsterdam, heeft eiser een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, minister-president Schoof en fractieleider Yesilgöz. Eiser vorderde dat deze partijen in gesprek zouden gaan met het management van de drie grootste Nederlandse supermarktketens over de invoering van een boycot van Israëlische producten. De voorzieningenrechter heeft zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de Staat en Schoof, en verwees deze vorderingen naar de rechtbank in Den Haag. De vordering tegen Yesilgöz werd ongegrond verklaard, omdat eiser in de dagvaarding geen juridische grondslag had aangevoerd voor zijn vordering. De rechter oordeelde dat het politieke handelen van Yesilgöz valt onder de vrijheid van geweten en meningsuiting, en dat het dwingen van een parlementslid tot specifieke politieke actie onrechtmatig zou zijn. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van Yesilgöz op nihil werden begroot. Het vonnis werd openbaar uitgesproken op 20 juni 2025.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/769780 / KG ZA 25-391 VVV/JD
Vonnis in kort geding van 20 juni 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 5 juni 2025,
advocaat mr. T.G.L.M. Meevis te Eindhoven,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat van gedaagde 1 en 2 mr. M.E.A. Möhring te ‘s-Gravenhage,

3 [gedaagde 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
gedaagden.
Eiser zal hierna [eiser] en gedaagden afzonderlijk de Staat, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Ter zitting van 20 juni 2025 heeft (de advocaat van) [eiser] de vordering zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. De advocaat van De Staat en [gedaagde 2] heeft verweer gevoerd. [gedaagde 3] is niet ter zitting verschenen. Zij heeft voorafgaand aan de procedure verweer gevoerd in de vorm van een aan de rechtbank verzonden brief. Om verweer te voeren in kort geding is het nodig dat gedaagde in persoon verschijnt dan wel bij advocaat. Nu [gedaagde 3] niet ter zitting is verschenen, en zij evenmin een advocaat heeft gesteld, zal haar brief niet bij de beoordeling van deze zaak worden betrokken.
1.2.
[eiser] heeft producties en een pleitnota ingediend.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de zijde van [eiser] :
- mr. Meevis,
aan de zijde van De Staat en [gedaagde 2] :
- mr. Möhring met haar kantoorgenoot mr. M.M. van Asperen;
- mr. I. van Drongelen, advocaat in dienst van de Staat.
Verder waren belangstellenden aanwezig, alsmede de pers.
Vonnis is bepaald op heden.
Bij tussenvonnis van 20 juni 2025 heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de Staat en [gedaagde 2] . De zaak tegen deze gedaagden is in de stand waarin deze zich bevindt verwezen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag teneinde verder te procederen. In dit verstekvonnis wordt beslist ten aanzien van de vorderingen jegens [gedaagde 3] .

2.De beoordeling

2.1.
[gedaagde 3] is niet verschenen en heeft geen advocaat gesteld. De dagvaarding voldoet aan de wettelijk vereiste formaliteiten zodat het gevraagde verstek tegen haar zal worden verleend. Hoofdregel is dat in een zodanig geval de ingestelde vorderingen zonder nader onderzoek worden toegewezen tenzij de vorderingen ongegrond of onrechtmatig voorkomen (artikel 139 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Rv). Dit laatste is het geval. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.2.
[eiser] eist in dit kort geding dat [gedaagde 3] in gesprek gaat met “het management van de 3 grootste Nederlandse supermarktketens over de invoering van een boycot van Israëlische producten”. Volgens [eiser] is [gedaagde 3] daartoe verplicht omdat zij als lid van de Tweede kamer der Staten-Generaal een ambtseed heeft afgelegd, waarbij zij trouw heeft gezworen aan de Grondwet. Zij is daardoor ook gebonden aan internationaal humanitair recht (oorlogsrecht), aldus [eiser] .
2.3.
In de zeer summiere dagvaarding heeft [eiser] niet vermeld welke regel van internationaal recht grondslag biedt voor het gevorderde. Ter zitting heeft zijn advocaat dit op vragen van de rechter ook niet kunnen verduidelijken. Het is op zich juist dat internationaal recht verbindende kracht kan hebben binnen de Nederlandse rechtsorde op grond van artikel 93 Grondwet, maar internationaal humanitair recht – zoals de Geneefse Conventies – bindt staten, niet individuele parlementsleden. De vordering dat een individueel parlementslid ( [gedaagde 3] ) wordt verplicht om met het management van supermarktketens in gesprek te gaan komt dan ook niet gegrond voor.
2.4.
Daarbij komt het volgende. Net als iedere burger komt [gedaagde 3] vrijheid van geweten toe: de vrijheid om een eigen moreel kader te ontwikkelen en daarnaar te handelen, zonder dwang van buitenaf. De vrijheid van geweten is een essentieel onderdeel van de vrijheid van meningsuiting, die een ruime bescherming geniet waar het gaat om het publieke debat dat fundamenteel is in een democratische samenleving. Toewijzing van het gevorderde komt neer op het dwingen van een parlementslid tot specifieke politieke actie en zou een drastische inmenging zijn in deze vrijheden. Dit komt onrechtmatig voor. Het is weliswaar zo dat ook individuele parlementsleden aan het recht gebonden zijn, en dat zelfs aan hun vrijheid van meningsuiting grenzen zitten, maar voor gewenste politieke actie is in een democratische rechtstaat een gang naar de stembus in beginsel de geëigende weg, en niet een vordering bij de rechter.
2.5.
Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 3] worden begroot op
nihil.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
verleent verstek tegen [gedaagde 3] ,
3.2.
weigert de jegens haar gevraagde voorzieningen,
3.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 3] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.H. van Voorst Vader, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. J. Dekker, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2025. [1]

Voetnoten

1.type: JD