ECLI:NL:RBAMS:2025:4269

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
C/13/769780 / KG ZA 25-391 VVV/JD
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de voorzieningenrechter in kort geding tegen de Staat der Nederlanden en andere gedaagden

In deze zaak, die op 20 juni 2025 werd behandeld, vorderde de eiser dat de Staat der Nederlanden, de minister-president en een parlementslid in gesprek zouden gaan met de drie grootste Nederlandse supermarktketens over de invoering van een boycot van Israëlische producten. De eiser stelde dat de Amsterdamse voorzieningenrechter bevoegd was om de zaak te behandelen, omdat één van de gedaagden in Amsterdam woonde. De gedaagden, waaronder de Staat en de minister-president, voerden verweer en stelden dat de rechtbank Den Haag bevoegd was, gezien de woonplaats van de Staat en de minister-president. De voorzieningenrechter heeft de mondelinge behandeling geschorst en aangekondigd zich onbevoegd te verklaren ten aanzien van de Staat en de minister-president, omdat er onvoldoende samenhang was tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk de zaak ten aanzien van de Staat en de minister-president verwezen naar de rechtbank Den Haag, terwijl de vorderingen tegen het parlementslid wel door de Amsterdamse voorzieningenrechter behandeld konden worden. Het vonnis werd uitgesproken door mr. T.H. van Voorst Vader, bijgestaan door mr. J. Dekker.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/769780 / KG ZA 25-391 VVV/JD
Verwijzingsvonnis in kort geding van 20 juni 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 5 juni 2025,
advocaat mr. T.G.L.M. Meevis te Eindhoven,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat van gedaagde 1 en 2 mr. M.E.A. Möhring te ‘s-Gravenhage,

3 [gedaagde 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
gedaagden.
Eiser zal hierna [eiser] en gedaagden afzonderlijk de Staat, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Ter zitting van 20 juni 2025 heeft (de advocaat van) [eiser] de vordering zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. De advocaat van De Staat en [gedaagde 2] heeft verweer gevoerd. [gedaagde 3] is niet ter zitting verschenen. [eiser] heeft producties en een pleitnota ingediend.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de zijde van [eiser] :
- mr. Meevis,
aan de zijde van De Staat en [gedaagde 2] :
- mr. Möhring met haar kantoorgenoot mr. M.M. van Asperen;
- mr. I. van Drongelen, advocaat in dienst van de Staat.
Verder waren belangstellenden aanwezig, alsmede de pers.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft eerst debat plaatsgevonden over de bevoegdheid van de Amsterdamse voorzieningenrechter ten aanzien van de Staat en [gedaagde 2] . Daarop heeft de voorzieningenrechter de mondelinge behandeling geschorst, waarna is aangekondigd dat hij zich bij tussenvonnis onbevoegd zal verklaren ten aanzien van deze gedaagden. Dit tussenvonnis is bepaald op heden.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis en met veroordeling van gedaagden in de proceskosten, de Staat, [gedaagde 2] , en [gedaagde 3] te gebieden om in gesprek te gaan met het management van de 3 grootste
Nederlandse supermarktketens over de invoering van een boycot van Israëlische producten, op straffe van dwangsommen.
2.2.
De Staat en [gedaagde 2] voeren verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Uitgangspunt is dat de rechter bevoegd is van de woonplaats van gedaagde (artikel 99 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv)). Omdat de Staat in Den Haag zetelt en [gedaagde 2] in [woonplaats] woont, betekent dat dus dat de rechtbank Den Haag in beginsel bevoegd is om kennis te nemen van de tegen hen ingestelde vorderingen in dit kort geding.
3.2.
[eiser] stelt in de dagvaarding dat de Amsterdamse rechter bevoegd is ten aanzien van [gedaagde 3] , omdat zij in [woonplaats] woont, en daarmee ook bevoegd is ten aanzien van de overige gedaagden.
3.3.
In artikel 107 Rv is bepaald dat als een rechter bevoegd is ten aanzien van één van de gezamenlijk in het geding betrokken gedaagden, hij of zij dat ook is ten aanzien van de overige gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden voldoende samenhang bestaat.
3.4.
De advocaat van [eiser] heeft ter zitting de stelling ingenomen dat van dergelijke samenhang sprake is, en heeft dit desgevraagd als volgt toegelicht: “
Hetgeen de minister president en [gedaagde 3] stellen, leidt tot handelen van de Staat. De minister president is bestuurder. De Staat is, zeg maar, uitvoerder van het beleid van het kabinet. Het zou een beetje vergezocht zijn als geen verband tussen al deze organen wordt verondersteld.
3.5.
Bij de voorliggende bevoegdheidsvraag gaat het echter niet om de verband tussen ‘organen’ van de Staat, de minister president, en parlementslid [gedaagde 3] , maar om de samenhang tussen ingestelde vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden. Daarvan is onvoldoende sprake. De positie van een parlementslid is een geheel andere dan die van de Staat en de minister president. De grondslagen waarop de vorderingen tegen deze partijen moeten worden beoordeeld zijn dan ook verschillend. Daarbij is onvoldoende duidelijk gemaakt waarom juist [gedaagde 3] , als één van de 150 leden van de Tweede Kamer, mede gedaagde is. De advocaat van [eiser] heeft aangevoerd dat zij als fractieleider van een regeringspartij “veel in de melk te brokkelen heeft”. Dit leidt echter nauwelijks tot meer inzicht. Toepassing van artikel 107 Rv zou in dit geval tot een arbitraire relatieve competentie leiden. Op deze manier zou de Staat voor elke rechter in Nederland kunnen worden gedaagd, afhankelijk van de woonplaats van een voor dagvaarding gekozen kamerlid. Dit is niet de strekking van artikel 107 Rv.
3.6.
Conclusie is dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd zal verklaren ten aanzien van de vorderingen jegens de Staat en [gedaagde 2] en de zaak ten aanzien van die gedaagden zal verwijzen als hierna weergegeven.
3.7.
Verwijzing naar de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag vindt plaats op grond van artikel 110 lid 2 Rv. Hierin is bepaald dat artikel 74, eerste lid en derde lid eerste zin van toepassing zijn. Dit betekent dat voor voortzetting vereist is dat [eiser] de Staat en [gedaagde 2] bij exploot moet oproepen en de zaak bij de rechtbank Den Haag aanhangig moet maken. Tevens betekent dit dat de zaak ten aanzien van de Staat en [gedaagde 2] wordt verwezen in de stand waarin deze zich thans bevindt.
3.8.
Nu ten aanzien van de vorderingen jegens [gedaagde 3] (gelet op artikel 99 Rv) wél sprake is van relatieve competentie van de Amsterdamse voorzieningenrechter, zal daarop worden beslist in een apart eindvonnis die ook vandaag zal worden gegeven.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen jegens de Staat en [gedaagde 2] kennis te nemen,
4.2.
verwijst de zaak ten aanzien van de Staat en [gedaagde 2] in de stand waarin deze zich bevindt naar de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag teneinde verder te procederen,
4.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.H. van Voorst Vader, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. J. Dekker, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2025. [1]

Voetnoten

1.type: JD