In deze zaak, die op 20 juni 2025 werd behandeld, vorderde de eiser dat de Staat der Nederlanden, de minister-president en een parlementslid in gesprek zouden gaan met de drie grootste Nederlandse supermarktketens over de invoering van een boycot van Israëlische producten. De eiser stelde dat de Amsterdamse voorzieningenrechter bevoegd was om de zaak te behandelen, omdat één van de gedaagden in Amsterdam woonde. De gedaagden, waaronder de Staat en de minister-president, voerden verweer en stelden dat de rechtbank Den Haag bevoegd was, gezien de woonplaats van de Staat en de minister-president. De voorzieningenrechter heeft de mondelinge behandeling geschorst en aangekondigd zich onbevoegd te verklaren ten aanzien van de Staat en de minister-president, omdat er onvoldoende samenhang was tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk de zaak ten aanzien van de Staat en de minister-president verwezen naar de rechtbank Den Haag, terwijl de vorderingen tegen het parlementslid wel door de Amsterdamse voorzieningenrechter behandeld konden worden. Het vonnis werd uitgesproken door mr. T.H. van Voorst Vader, bijgestaan door mr. J. Dekker.