ECLI:NL:RBAMS:2025:4111

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
C/13/762973/HA ZA 25-98
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot zekerheidstelling voor proceskosten in civiele procedure tussen Julda Holding Limited en BDI (Nederland) B.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, hebben de eisende partijen, Julda Holding Limited en Julco C.V., een incident aanhangig gemaakt tegen de gedaagde partij, BDI (Nederland) B.V., met het verzoek om zekerheid te stellen voor de proceskosten. Julda en Julco zijn financiële houdstermaatschappijen die in het verleden leningen hebben verstrekt aan Miller Turner Group B.V. (MTG) en hebben een procedure tegen MTG gevoerd om terugbetaling van deze leningen te vorderen. In een eerder vonnis is MTG veroordeeld tot betaling aan Julda en Julco, maar hun vorderingen op BDI zijn afgewezen. BDI heeft een derdenverklaring afgegeven waarin zij stelt dat er geen rechtsverhouding bestaat tussen haar en MTG, en Julda en Julco hebben deze verklaring betwist.

BDI vordert in het incident dat de rechtbank Julda en Julco veroordeelt om zekerheid te stellen voor de proceskosten, omdat zij vreest dat zij niet in staat zullen zijn om deze kosten te vergoeden. Julda en Julco betwisten dit verhaalsrisico en stellen dat zij over voldoende financiële middelen beschikken. De rechtbank heeft de vordering van BDI tot zekerheidstelling toegewezen, omdat niet is aangetoond dat Julda en Julco over verhaalsobjecten in Nederland beschikken. De rechtbank heeft bepaald dat Julda en Julco binnen 14 dagen een bankgarantie moeten stellen ter hoogte van € 21.872,50, en dat het niet tijdig stellen van deze garantie leidt tot niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak. De beslissing over de proceskosten van het incident is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/762973 / HA ZA 25-98
Vonnis in incident van 11 juni 2025
in de zaak van
1. de vennootschap naar buitenlands recht
JULDA HOLDING LIMITED,
gevestigd te Gibraltar (Brits Overzees gebied),
2. de commanditaire vennootschap
JULCO C.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eisende partijen in de hoofdzaak,
verwerende partijen in het incident,
hierna samen te noemen: Julda en Julco,
advocaat: mr. D.G.J. Heems,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BDI (NEDERLAND) B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
eisende partij in het incident,
hierna te noemen: BDI,
advocaat: mr. L. Meijerhof.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 januari 2025 met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens incident zekerheidstelling voor de proceskosten, met producties,
  • de conclusie van antwoord in incident, met producties.

2.Feiten voor zover van belang in het incident

2.1.
Julda en Julco zijn financiële houdstermaatschappijen.
2.2.
In 2018 hebben Julda en Julco leningen verstrekt aan Miller Turner Group B.V. (hierna: MTG). Julda en Julco hebben een procedure tegen MTG gevoerd om terugbetaling van de leningen met rente te vorderen.
2.3.
Bij vonnis van 29 september 2021 van deze rechtbank is MTG veroordeeld tot betaling van € 2.817.880,70 aan Julda en € 2.831.995,11 aan Julco. Verder is MTG veroordeeld in de beslag- en proceskosten van Julda en Julco.
2.4.
In datzelfde vonnis zijn de vorderingen van Julda en Julco op BDI (in 2019 de koper van aandelen van twee dochtermaatschappijen van MTG) afgewezen, met veroordeling van hen in de proceskosten.
2.5.
Op 11 april 2024 hebben Julda en Julco uit hoofde van het vonnis ten laste van MTG executoriaal derdenbeslag gelegd onder BDI.
2.6.
Op 11 november 2024 heeft BDI een derdenverklaring afgegeven. Hierin heeft BDI verklaard, voor zover van belang, dat er tussen BDI en MTG geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van BDI had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen.
2.7.
Bij brief van 15 november 2024 hebben Julda en Julco BDI meegedeeld het niet eens te zijn met deze verklaring en BDI verzocht om de verklaring nader te onderbouwen.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.
Julda en Julco vorderen – samengevat – dat BDI wordt veroordeeld
primairtot betaling aan ieder van hen van de bedragen waarvoor executoriaal derdenbeslag onder haar is gelegd, ten laste van MTG, als ware BDI zelf schuldenaar van Julda en Julco uit hoofde van het vonnis van 29 september 2021 van deze rechtbank, en
subsidiairtot het afleggen van een volledige en correcte derdenverklaring.
in het incident
3.2.
BDI vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad Julda en Julco veroordeelt om binnen vijf dagen na het incidenteel vonnis middels een bankgarantie van een Nederlandse A-Klasse bank zekerheid te stellen voor de proceskosten (inclusief nakosten, en de wettelijke rente over de kosten) waarin zij jegens BDI kunnen worden veroordeeld.
3.3.
BDI baseert haar vordering op artikel 477a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek van Rechtsvordering (Rv). BDI stelt dat sprake is van een reëel verhaalrisico als Julda en Julco in de proceskosten van dit geding worden veroordeeld. BDI stelt dat Julda en Julco weinig tot geen voor verhaal vatbaar vermogen hebben dat kan worden uitgewonnen in het geval zij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Julda en Julco ontplooien weinig activiteiten, anders dan het voortzetten van verscheidende gerechtelijke procedures, waarbij zij gefinancierd worden door hun Ultimate Beneficial Owners (UBO’s). Daarnaast zal het lastig zijn om de proceskostenveroordeling te verhalen vanwege de vennootschappelijke structuur van Julda en Julco. Julda is gevestigd te Gibraltar. Gibraltar is niet aangesloten bij verdragen over de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen over en weer, zoals het Verdrag van Lugano of het Haags Erkenningsverdrag. Julco is een commanditaire vennootschap waarvan de beherend vennoot een stichting zonder noemenswaardig eigen vermogen lijkt te zijn. De begrote kosten komen in totaliteit neer op € 30.585,10. Dit bestaat uit € 10.188,- aan griffierechten, € 13.339,- aan proceskosten, vastgesteld conform het toepasselijke liquidatietarief (1 punt voor tarief II en 3 punten voor tarief VIII), vermeerderd met een opslag van 30%, zijnde € 17.246,10, die in beslagzaken geldt en dus ook voor de zekerheidstelling voor rente en kosten, aldus steeds BDI.
3.4.
Julda en Julco betwisten dat sprake is van een reëel verhaalsrisico. Julda en Julco voeren aan dat ieder van hen over voldoende financiële middelen beschikt om aan een proceskostenveroordeling te voldoen. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij gewezen op een jaarbalans van Julco over 2023, een bankoverschrijving van de bankrekening van Julco uit maart 2025 en een balansoverzicht van Julda op de datum 31 december 2024. Daarnaast is sprake van een restitutierisico, als de vordering tot zekerheidstelling wordt toegewezen, nu BDI financiële problemen heeft. Verder is de hoogte van de begroting van het bedrag van de zekerheidstelling onjuist. De incidentele vordering dient te worden afgewezen, met uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van BDI in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente, aldus steeds Julda en Julco.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

Toetsingskader
4.1.
In artikel 477a lid 2 derde volzin Rv is bepaald dat de rechter op verlangen van de derde-beslagene kan bepalen dat de beslaglegger zekerheid moet stellen voor de proceskosten, waarin hij jegens de derde-beslagene kan worden veroordeeld. Volgens de tekst van deze bepaling gaat het hier om een bevoegdheid waar de rechter gebruik van kan maken. De bepaling strekt ertoe te voorkomen dat de derde-beslagene na een betwistingsprocedure met onverhaalbare kosten blijft zitten. De derde-beslagene die zekerheid verlangt, zal zijn daartoe strekkende vordering met voldoende redenen dienen te omkleden.
4.2.
Verder bepaalt artikel 224 lid 1 Rv dat degene die zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland een vordering instelt, in een geding verplicht is om op de vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan hij veroordeeld zou kunnen worden. Uit de stellingen van BDI wordt begrepen dat zij zich ook op deze grondslag beroept.
Zekerheidstelling voor proceskosten wordt toegewezen
4.3.
Uit de stukken van Julda en Julco kan niet worden afgeleid dat zij over verhaalsobjecten en/of vermogen in Nederland beschikken waar BDI zich op kan beroepen op het moment dat Julda en Julco in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. De jaarbalans van Julco over het boekjaar 2023 zegt immers niets over haar huidige financiële situatie. Dit geldt ook voor het bankafschrift van 27 maart 2025 waarop een Money Market Deposito transactie is vermeld, maar verder geen gegevens zijn vermeld over het vermogen van Julco. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat de balansen zijn opgesteld door een onafhankelijke partij. Ook kan niet worden vastgesteld dat het balansoverzicht van Julda onderdeel is van een jaarrekening van Julda en dat zij vermogen in Nederland heeft.
4.4.
Julda is bovendien gevestigd in Gibraltar. Gibraltar is geen partij bij het Verdrag van Lugano [1] of het Haags Erkenningsverdrag [2] , zodat BDI een eventueel vonnis niet eenvoudig ten uitvoer kan leggen ten aanzien van Julda.
4.5.
Een restitutierisico is bij de gevorderde zekerheidsstelling niet aan de orde, omdat zekerheid is gevorderd in de vorm van een bankgarantie.
4.6.
Gelet op al het voorgaande ziet de rechtbank voldoende aanleiding om gebruik te maken van haar discretionaire bevoegdheid. De vordering van BDI tot het stellen van zekerheid wordt toegewezen, waarbij Julda en Julco een termijn van 14 kalenderdagen zal worden gegund voor het stellen van zekerheid middels een bankgarantie. Julda en Julco hebben geen verweer gevoerd tegen de formulering van de bankgarantie, zodat de rechtbank de vordering toewijst zoals gevorderd.
4.7.
De beslissing over de proceskosten van dit incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
De hoogte van de gevorderde zekerheid
4.8.
Julda en Julco dienen zekerheid te stellen voor de volgende proceskosten, gebaseerd op het liquidatietarief en het door BDI betaalde griffierecht. Er is geen aanleiding – of een grondslag in geval van zekerheidstellen – om deze begroting te vermeerderen met 30% opslag zoals BDI heeft gevorderd. De rechtbank ziet aanleiding om – op voorhand – voor het procesverloop voor de te stellen zekerheid uit te gaan van 3,5 punten aan salaris voor de advocaat. Voor het incident wordt uitgegaan van 1 punt met het liquidatietarief van € 614 (tarief II) en voor de andere proceshandelingen 2,5 punten met het liquidatietarief van € 4.357 (tarief VIII).
4.9.
Het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld wordt aldus begroot op:
- griffierecht
10.188,00
- proceskosten
11.506,50
(1 punt x tarief II € 614 en 2,5 punten x tarief VIII € 4.357)
- nakosten
178,00
Totaal
21.872,50
4.10.
Tot slot wijst de rechtbank op het bepaalde in artikel 477a Rv, dat het niet tijdig stellen van de bankgarantie leidt tot niet-ontvankelijkheid van de eisende partijen (Julda en Julco) in deze procedure. Dit zal worden opgenomen in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
veroordeelt Julda en Julco om, op straffe van niet-ontvankelijkheid van Julda en Julco in de hoofdzaak, binnen 14 kalenderdagen na heden zekerheid te stellen voor de proceskosten waartoe zij zouden kunnen worden veroordeeld en bepaalt het bedrag van die zekerheid op € 21.872,50,
5.2.
bepaalt dat Julda en Julco deze zekerheid dienen te stellen door middel van afgifte aan BDI van een bankgarantie van een Nederlandse A-klasse bank,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 9 juli 2025voor het nemen van een akte door BDI, om zich uit te laten over de vraag of voornoemde zekerheid daadwerkelijk is gesteld,
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, rechter, bijgestaan door mr. V.W. de Leeuw, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2025.

Voetnoten

1.Verdrag van 21 december 2007 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
2.Verdrag van 2 juli 2019 betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen in burgerlijke of handelszaken.