ECLI:NL:RBAMS:2025:397

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
13-143389-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel en toepassing van de Overleveringswet

Op 17 januari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op grond van artikel 12 en artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). Tijdens de zitting op 18 december 2024 heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij niet in staat was om het proces in Polen bij te wonen, omdat hij in detentie verbleef. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en het onderzoek heropend om aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten te verkrijgen. In de tussenuitspraak van 31 december 2024 oordeelde de rechtbank dat de opgeëiste persoon niet voldoende zijn verdedigingsrechten had kunnen uitoefenen. Op 9 januari 2025 werd de behandeling hervat, waarbij de rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander voldeed, maar dat de overlevering op basis van de OLW moest worden geweigerd. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering te weigeren en de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen in Nederland te bevelen. De rechtbank heeft ook de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-143389-22
Datum uitspraak: 17 januari 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 21 oktober 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 januari 2022 door
the Regional Court III Criminal Division in Kielce, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1996,
verblijvend op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting van 18 december 2024
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 december 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. L.E. van Zijl, advocaat in Hoofddorp, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Ook heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.
Tussenuitspraak van 31 december 2024
In de tussenuitspraak van 31 december 2024 [3] heeft de rechtbank - kort samengevat - geoordeeld dat de situatie zoals omschreven in artikel 12, onder a, OLW zich voordoet ten aanzien van het Poolse proces van de opgeëiste persoon dat aan het EAB ten grondslag ligt, maar dat desondanks niet kan worden vastgesteld of de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. De opgeëiste persoon heeft op de zitting van
18 december 2024 namelijk aangevoerd dat hij weliswaar van het proces op de hoogte is geweest, maar dat hij ten tijde daarvan in detentie verbleef en hem in dat kader feitelijk niet de mogelijkheid is geboden om het proces bij te wonen. Het onderzoek is heropend en direct geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een aanvullende vraag over de door de opgeëiste persoon aangevoerde omstandigheden aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de opgeëiste persoon in de gelegenheid wordt gebracht om het namens hem op de zitting van 18 december 2024 in het kader van
artikel 6a OLW gevoerde gelijkstellingsverweer aan te vullen, nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon over de voor gelijkstelling relevante toetsingsperiode voldoende inkomen heeft gegenereerd, maar informatie over het (rechtmatig) verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland over de toetsingsperiode ontbreekt.
Zitting van 9 januari 2025
De rechtbank heeft de behandeling van het EAB - met toestemming van partijen - in gewijzigde samenstelling – hervat op de zitting van 9 januari 2025 in aanwezigheid van
mr.M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is opnieuw bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. L.E. van Zijl en een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon (opnieuw) verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak van 31 december 2024

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 31 december 2024, waarin zij heeft geoordeeld over de grondslag en de inhoud van het EAB (rubriek 3) en de strafbaarheid (rubriek 4). Deze overwegingen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank verwijst in dit kader allereerst naar haar overwegingen over artikel 12 OLW in eerder genoemde tussenuitspraak. Deze overwegingen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
In het bijzonder brengt de rechtbank in herinnering dat de opgeëiste persoon op de zitting van 18 december 2024 heeft verklaard dat hij weliswaar in persoon is gedagvaard voor het proces dat tot het in het EAB vermelde vonnis met kenmerk II K 559/14 heeft geleid, maar dat hem feitelijk niet de mogelijkheid is geboden om dit proces bij te wonen omdat hij ten tijde van het proces in detentie verbleef en ondanks de door hem geuite wens om ter zitting te verschijnen, niet is opgehaald uit de detentie-instelling. Naar aanleiding van deze verklaring is het onderzoek ter zitting bij tussenuitspraak heropend om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende aanvullende vraag te stellen:
Heeft de opgeëiste persoon, gelet op hetgeen hij ter zitting van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam heeft verklaard, daadwerkelijk de mogelijkheid gehad om op het proces te verschijnen dat heeft geleid tot het arrest met referentienummer II K 559/14?
De
Head of Secretarial Support Office at 2nd Criminal Division Local Court in Skarżysko-Kamiennaheeft op 3 januari 2025 namens de
Deputy Head of 2nd Criminal Division Judge Krysztof Rachwałde volgende aanvullende informatie verstrekt:
Following a query in the case files that were pending before the Local Court in Skarżysko-Kamienna and involved the above named convicted person: II K 559/14, II K 670/14 andII K 262/16, [opgeëiste persoon] was found to be present in person in Court for the hearings in each of the above court cases.
In a court case ref. II K 559/14, he was present in Court for a hearing on 27 January 2015, he was brought from the Remand Centre in Kielce. The judgment was handed down following a plea deal according to Article 387 of the Code of Criminal Procedure; the contents of the judgment were as requested by [opgeëiste persoon] . He did not request that he be brought to the Court for the sentencing hearing.
Op basis van bovenstaande aanvullende informatie stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig is geweest bij een van de zittingen die tot het vonnis met kenmerk II K 559/14 hebben geleid (op 27 januari 2015) en ten aanzien van de zitting waarin de beslissing die tot de in het EAB vermelde straf heeft geleid is bekrachtigd (blijkens het EAB op 29 januari 2015) niet heeft aangegeven dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik heeft willen maken. Hierdoor stelt de rechtbank vast dat ten aanzien van de zitting op 27 januari 2015 de in artikel 12 OLW opgenomen weigeringsgrond zich niet voordoet en dat ten aanzien van de zitting van 29 januari 2015 de situatie zoals omschreven in artikel 12, onder a, OLW van toepassing is. Uit de aanvullende informatie kan namelijk ondubbelzinnig worden afgeleid dat de opgeëiste persoon ook van de laatstgenoemde zitting op de hoogte is geweest. Dat op deze zitting ook een beslissing ten aanzien van de straf zou worden genomen, blijkt uit het gegeven dat de opgeëiste persoon een
‘plea deal’heeft getroffen.
De rechtbank verwerpt het op de zitting van 18 december 2024 namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer op basis van deze artikel 12 OLW.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 31 december 2024 en de daarin onder rubriek 5 opgenomen overwegingen over het beroep van de opgeëiste persoon op artikel 6a OLW. Deze overwegingen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
In het bijzonder brengt de rechtbank in herinnering dat zij in meergenoemde tussenuitspraak ten aanzien van de eerste voorwaarde voor gelijkstelling op basis van artikel 6a OLW heeft overwogen dat de opgeëiste persoon weliswaar heeft aangetoond dat hij gedurende de relevante toetsingsperiode in Nederland voldoende inkomsten heeft gehad, maar dat de overgelegde informatie over zijn woon- of verblijfplaats gedurende de toetsingsperiode onvoldoende is. De opgeëiste persoon is bij tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om zijn gelijkstellingsverweer van een aanvullende onderbouwing te voorzien.
Op 9 januari 2025 heeft de rechtbank aanvullende gelijkstellingsstukken ontvangen. Deze stukken heeft de raadsvrouw op de zitting van 9 januari 2025 toegelicht.
Zowel de raadsvrouw als de officier van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelet op de aanvullende gelijkstellingsstukken aan de in artikel 6a OLW gestelde eisen voldoet en voor gelijkstelling in aanmerking komt.
De rechtbank overweegt als volgt:
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Met de verdediging en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde aanvullende gelijkstellingsstukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. De IND heeft op 6 januari 2025 een verklaring afgegeven. Deze verklaring is bij brief van tevens 6 januari 2025 bijgesteld. De rechtbank vat het advies van de IND zo op dat daaruit moet worden afgeleid dat het niet de verwachting is dat de opgeëiste persoon door de in het EAB vermelde feiten en straffen zijn verblijfsrecht in Nederland verliest.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
In de tussenuitspraak van 31 december 2024 is vastgesteld dat de in het EAB vermelde feiten als volgt kunnen worden gekwalificeerd:
  • diefstal;
  • diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
  • mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn moeder/zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;
  • mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn moeder tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;
  • diefstal, vergezeld van geweld/bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Uit deze Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale en sociale banden met Nederland heeft, zodat de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de opgeëiste persoon.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300, 304, 310, 311 en 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan t
he Regional Court III Criminal Division in Kielcein Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in rubriek 3 van de tussenuitspraak van 31 december 2024 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. C.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. E. Biçer en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Esschendal, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 17 januari 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.De betreffende tussenuitspraak is ter publicatie aangeboden.