ECLI:NL:RBAMS:2025:3878

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
81/099763-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gewoontewitwassen van criminele gelden en goederen van ex-partner

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich gedurende meer dan vier jaar schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van criminele gelden en goederen van haar ex-partner. De verdachte, geboren in 1952 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van het witwassen van meerdere geldbedragen en auto’s in de periode van januari 2017 tot en met april 2021. De rechtbank heeft het bewijs dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feit, op basis van de verklaringen van de verdachte en de bevindingen van het Openbaar Ministerie, als voldoende beschouwd. De rechtbank verwierp het bewijsuitsluitingsverweer van de verdediging met betrekking tot vormfouten tijdens het verhoor in Duitsland en concludeerde dat de rechten van de verdachte waren gewaarborgd. De rechtbank legde een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uren op, evenals een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat de misdrijven lang geleden zijn gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de criminele herkomst van de gelden en goederen die zij had verworven, en dat haar handelen een ernstige bedreiging voor de legale economie vormde. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde de straffen op in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte feit.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81/099763-21 (onderzoek Kapra)
Datum uitspraak: 10 juni 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1952 in [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
met als laatst opgegeven woonadres:
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 januari 2025. Op de terechtzitting van 10 juni 2025 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mr. M.O. van Driel en mr. S. van der Hart (hierna: de officier van justitie) en van wat verdachte en haar raadsman, mr. P. Caljé, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft de zaak tegen verdachte gelijktijdig – doch niet gevoegd – behandeld met de zaken tegen [medeverdachte] (81/099804-21 & 81/082605-23), medeverdachte in het onderzoek Kapra.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd en na wijziging ter terechtzitting van 28 januari 2025 – ten laste gelegd dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan:
het in de periode van januari 2017 tot en met april 2021 in Nederland en/of Duitsland (gewoonte-) witwassen van meerdere geldbedragen en auto’s.
Subsidiair ten laste gelegd als het schuldwitwassen van het primair tenlastegelegde.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het onder 1 primair tenlastegelegde feit kan worden bewezen. Verdachte heeft meerdere contante en girale geldbedragen verworven en/of voorhanden gehad. Een deel van dit geld heeft ze gebruikt voor de aanschaf van drie auto’s die ze aldus verworven en/of voorhanden heeft gehad. Alle gelden hebben een criminele herkomst, omdat de gelden afkomstig zijn van de frauduleuze schijnondernemingen (valse facturenfabriek) van de heer [medeverdachte] , de ex-partner van verdachte. Verdachte heeft in eerste instantie een bekennende verklaring afgelegd, maar deze later herroepen. Het Openbaar Ministerie gaat echter uit van deze eerste verklaring, omdat een groot aantal feitelijkheden in deze verklaring overeenkomt met andere bevindingen in het dossier en de latere verklaringen van verdachte ongeloofwaardig zijn.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat er onvoldoende bewijs is dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Bewijsuitsluitingsverweer
De verklaring die verdachte bij de politie in Duitsland heeft afgelegd kan niet gebruikt worden voor het bewijs, omdat deze tot stand is gekomen in strijd met de rechten van verdachte zoals die volgen uit artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De zogenaamde ‘Belehrung’, waarin zowel het recht op bijstand van een advocaat als de cautie wordt voorgehouden, is pas aan het einde van het verhoor gegeven. Een ander gebrek aan de vastlegging van het verhoor is dat niet blijkt welke verdenking aan verdachte is voorgehouden. Het recht om de verdenking te vernemen voor het eerste verhoor is daarmee geschonden. Bovendien heeft verdachte verklaart dat aan haar een andere verklaring is voorgelezen ter ondertekening dan de verklaring die zij daadwerkelijk heeft ondertekend.
Verweren ten aanzien van delen van de tenlastelegging
Niet bewezen kan worden dat de geldbedragen/zaken die verdachte heeft verkregen (ter bewaring) van haar ex-partner, van misdrijf afkomstig zijn. Door [medeverdachte] werd (ook) een legale handel in kleding bedreven. Het is dan ook niet uit te sluiten dat de geldbedragen/zaken waarover verdachte de beschikking heeft verkregen, uit een legale bron afkomstig zijn. Voorts kan niet bewezen worden dat verdachte wetenschap en daarmee opzet had op het voorhanden hebben en/of verwerven van enig goed dat afkomstig is van enig misdrijf. Ook bestond er voor haar geen reden om aan de legale herkomst van het vermogen te twijfelen. Het subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen kan daarom evenmin worden bewezen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat – op basis van de bewijsmiddelen, opgenomen in
bijlage II– is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk gewoontewitwassen van de op tenlastelegging vermeldde zaken/gelden. Daartoe is het volgende redengevend.
Betrouwbaarheid en rechtmatigheid van het verhoor in Duitsland
De rechtbank stelt vast dat verdachte in haar eerste verhoor een uitgebreide en gedetailleerde verklaring heeft afgelegd die aansluit bij de andere onderzoeksbevindingen in het dossier, zonder dat zij van het dossier op de hoogte was. Uit het verhoor blijkt niet, zoals de verdediging stelt, dat de ‘Belehrung’ (de cautie en het recht op rechtsbijstand) pas aan het einde van het verhoor is gegeven. Evenmin volgt uit het verhoor dat niet duidelijk is welke verdenking verdachte is voorgehouden. Uit het verbaal van het feitelijke verhoor en het daarbij behorende voorblad, maakt de rechtbank op dat verdachte aan het begin van haar verhoor erop gewezen is dat zij
van witwassen beschuldigd wordt
dat zij zich door middel van haar verklaring niet zelf hoeft te belasten en
dat zij een advocaat voor de behartiging van haar belangen kan nemen.
De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de datum en het tijdstip dat is vermeld bij de cautie een vergissing is en stelt vast dat de rechten van verdachte zoals die volgen uit artikel 6 EVRM tijdens het verhoor zijn gewaarborgd. Verder ziet de rechtbank geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring te twijfelen. De stelling van [verdachte] dat de verklaring in het proces-verbaal van het eerste verhoor van A tot Z onjuist is weergegeven en door de betreffende verbalisant is verzonnen om de zaak tegen [medeverdachte] sterker te maken, vindt de rechtbank ongeloofwaardig. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de eerste verklaring van verdachte betrouwbaar is en kan worden gebruikt voor het bewijs.
Witwassen uit enig misdrijf
Voor een veroordeling voor witwassen is vereist dat bewezen is dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. In die gevallen dat uit het dossier niet blijkt uit welk specifiek misdrijf het voorwerp afkomstig is, kan een verdachte toch worden veroordeeld als het op basis van het dossier niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Allereerst moet het Openbaar Ministerie bewijs aandragen dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen van een goed. Vervolgens mag van een verdachte worden verlangd dat een verklaring wordt gegeven over de legale herkomst van dat goed. Een dergelijke verklaring moet concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Daarna ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar een eventuele verklaring. Als uit dit onderzoek blijk dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst de enige aanvaardbare verklaring is, kan het witwassen van dat voorwerp worden bewezen.
Alle op de tenlastelegging genoemde zaken/gelden heeft verdachte ontvangen van haar ex-partner, [medeverdachte] , of ondernemingen die feitelijk aan [medeverdachte] toebehoren. In het vonnis gewezen in de zaken tegen [medeverdachte] , heeft de rechtbank vastgesteld dat [medeverdachte] in de tenlastegelegde periode geen legaal inkomen had. Het geld dat [medeverdachte] ontving van de feitelijk aan hem toebehorende ondernemingen, die op papier actief waren in de kledingbranche, is geld dat is verkregen door middel van strafbare feiten, namelijk het vervalsen van facturen. De verklaring van [medeverdachte] dat hij verder beschikte over veel spaargeld dat hij vóór de tenlastegelegde periode met zijn reisbureau heeft verdiend, is te algemeen en daarom niet verifieerbaar en daarnaast hoogst onwaarschijnlijk. Verdachte heeft aldus onvoldoende tegenwicht geboden tegen de verdenking van witwassen. Haar verklaring of die van [medeverdachte] geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het Openbaar Ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat de door verdachte ontvangen zaken/gelden van misdrijf afkomstig zijn.
Het opzet van verdachte
Op grond van de eerste verklaring die verdachte heeft afgelegd, stelt de rechtbank vast dat verdachte wetenschap had van de criminele herkomst van de door haar ontvangen zaken/gelden. Uit het gegeven dat zij het geld en de zaken desondanks van [medeverdachte] heeft aangenomen, blijkt haar opzet op het witwassen van die gelden/zaken. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het niet uitmaakt of verdachte onbekend was met de juridische terminologie van witwassen, zoals zij heeft verklaard, en ook niet of (een deel van) het geld van [medeverdachte] was.
Voorhanden hebben en omzetten
Ten aanzien van de auto’s die zijn gekocht met geldbedragen die verdachte van [medeverdachte] heeft gekregen, namelijk de Porsche Panamera en de Porsche Cayman, is niet alleen sprake van het voorhanden hebben, maar ook van een omzettingshandeling.
Gewoontewitwassen
Gelet op de lange periode, de frequentie van het witwassen en de omvang komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van gewoontewitwassen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
in de periode van januari 2017 tot en met april 2021, in Nederland en/of in Duitsland,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte, voorwerpen, te weten:
- contante geldbedragen van € 100.000,- en € 4.200,- en
- een voertuig van het merk Porsche (type 718 Boxter) met kenteken [kentekennummer 1] en
- contante geldbedragen van € 120.540 en € 9.180 en
- contante geldbedragen van (ongeveer) € 40.000 en € 180.130 en
- een voertuig van het merk Porsche (type Panamera) met kenteken [kentekennummer 2] en
- een voertuig van het merk Porsche (type P718 Cayman) met kenteken [kentekennummer 3]
voorhanden gehad, omgezet en/of van voornoemde voorwerpen gebruik gemaakt ,
terwijl zij wist dat deze voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 4 maanden en een taakstraf voor de duur van 180 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich gedurende een periode van meer dan vier jaar schuldig gemaakt aan het opzettelijk gewoontewitwassen van de criminele gelden van haar ex-partner. Zij heeft van een deel van zijn criminele opbrengsten geprofiteerd door geldbedragen aan te nemen en hiervan gebruik te maken, onder meer door de aanschaf van luxe auto’s, terwijl zij wist dat dit geld uit misdrijf afkomstig was. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Zij heeft met haar handelen de opbrengsten van criminele activiteiten aan het zicht van de overheid onttrokken. Het witwassen van crimineel geld tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan en vormt daarmee een ernstige bedreiging voor de legale economie. Verdachte heeft zich om deze nadelige gevolgen niet bekommerd en puur uit eigen financieel gewin gehandeld. Juist het voorhanden hebben en gebruiken van luxe goederen, aangeschaft met geld afkomstig uit misdrijf, wekt naar de samenleving de indruk dat misdaad loont, en is daardoor zeer laakbaar.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van
2 december 2024, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld. Haar strafblad weegt dus niet in strafverzwarende zin mee.
Bij de beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf houdt de rechtbank verder rekening met de mate waarin de verdachte door de overtreding voordeel heeft verkregen (de omvang), de ontnemingsmaatregel die aan verdachte wordt opgelegd (waarmee het verkregen voordeel wordt ontnomen) en de rol van verdachte ten opzichte van [medeverdachte] .
Tijdsverloop
De redelijke termijn waarbinnen een eindbeslissing in een strafzaak moet zijn genomen vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte kan in dit geval als een zodanige handeling worden aangemerkt en vond plaats op op 20 april 2021. Op deze datum is de redelijke termijn aangevangen. De termijn loopt af op de datum van dit vonnis, dus op 10 juni 2025, dus ongeveer 4 jaar en 1 maand na aanvang van de termijn.
Bij de berechting van een zaak heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. Dit kan anders zijn als er sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, waaronder de omvang van het onderzoek valt. Deze omstandigheid doet zich in deze zaak voor. Het onderzoek is zeer omvangrijk, er is sprake van meerdere verdachten en de periode waarin de feiten zijn gepleegd is aanzienlijk. Bovendien werd medeverdachte [medeverdachte] ervan verdacht dat hij, nadat hij was aangehouden, doorgegaan is met het plegen van dezelfde strafbare feiten. Dat maakte nieuw onderzoek noodzakelijk. Al deze omstandigheden leiden tot het oordeel dat de redelijke termijn van berechting niet is overschreden.
Conclusie
Gelet op de persoonlijke omstandigheden en het feit dat de feiten lang geleden zijn gepleegd ziet de rechtbank, anders dan de officier van justitie, geen aanleiding om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank legt aan verdachte, gelet op al het voorgaande, op een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden. Het voorwaardelijk strafdeel wordt opgelegd om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
gewoontewitwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat deze straf
nietten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mr. M. Smit en mr. M. Nieuwenhuijs, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Beek en mr. L. Bergsma, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 juni 2025.