3.3.Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt verweten dat het aan zijn schuld te wijten is dat aangever zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen dan wel dat hij zodanig lichamelijk letsel heeft bekomen dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden is ontstaan. Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in de zin van artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) moet ten minste sprake zijn van een verwijtbare, aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Een bepaalde mate van onachtzaamheid, onvoorzichtigheid of onoplettendheid, dan wel roekeloosheid moet aanwezig zijn. Van schuld is sprake als een verdachte een bepaald gevolg (zoals het ten laste gelegde lichamelijke letsel) overduidelijk niet heeft willen veroorzaken, maar hem dat gevolg toch verweten kan worden, omdat hij anders had kunnen en moeten handelen. Een en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is ook afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Tevens moet komen vast te staan dat tussen de handelingen van verdachte en het letsel bij het slachtoffer voldoende causaal verband bestaat. In andere woorden: het letsel moet een daadwerkelijk gevolg zijn van het onvoorzichtige gedrag van de verdachte.
Ten laste gelegde feitelijke gedragingen
De rechtbank zal in de eerste plaats moeten vaststellen of de aan verdachte ten laste gelegde gedragingen bewezen kunnen worden verklaard. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte op 16 juni 2024 in Amsterdam, te midden van een groep personen en terwijl hij onder invloed was van alcohol, een geladen vuurwapen in zijn hand heeft gehad. Verdachte heeft met het geladen vuurwapen gespeeld, hij heeft het vuurwapen meermalen in elkaar gezet en uit elkaar gehaald en hij heeft ermee gezwaaid. Terwijl verdachte het vuurwapen in zijn handen had is het vuurwapen afgegaan, waarbij de kogel aangever in zijn benen heeft geraakt. De rechtbank acht deze gedragingen bewezen.
De rechtbank stelt voorop dat onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 Sr wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw en storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Bij de beantwoording van de vraag of letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is van belang of het oordeel van de rechter iets inhoudt over de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het letsel dat door de gedragingen van verdachte bij aangever is veroorzaakt als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt.
Daartoe overweegt de rechtbank dat hetgeen uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken omtrent de aard van het letsel, te weten een schotwond in het rechter onderbeen en linker bovenbeen, ontoereikend is om het letsel aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. De verdachte zal daarom van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Lichamelijk letsel waardoor tijdelijke verhindering in de uitoefening van de beroepsbezigheden is ontstaan
De rechtbank acht wel bewezen dat aangever zodanig lichamelijk letsel heeft opgelopen dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van zijn beroepsbezigheden is ontstaan. De kogel heeft aangever in zijn beide benen geraakt en is operatief verwijderd. Aangever heeft verklaard dat hij hierdoor gedurende twee weken zijn werk als elektricien niet heeft kunnen uitoefenen. Ondanks dat aangever dit niet nader heeft onderbouwd, neemt de rechtbank aan dat aangever door de schotwonden in beide benen een periode niet heeft kunnen lopen en daardoor dus zijn werk als elektricien niet heeft kunnen uitoefenen.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of verdachte met de bewezen verklaarde gedragingen een zorgvuldigheidsnorm heeft overtreden. De rechtbank stelt voorop dat van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is. Daarbij verdient opmerking dat ‘roekeloosheid’ in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder ‘roekeloos’ wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid zal de rechtbank zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn, waarbij verdachte vervolgens op zeer lichtzinnige wijze ervan uit is gegaan dat deze risico’s zich niet zullen realiseren.
De rechtbank gaat uit van de stellige en consequente verklaring van verdachte dat hij zich niet bewust is geweest van de omstandigheid dat het vuurwapen werkend was. Op grond daarvan kan niet worden bewezen dat bij verdachte sprake is geweest van de bewustheid van het risico op ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat dit risico zich niet zal verwezenlijken. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 1 ten laste gelegde bestanddeel roekeloosheid.
Schuld in de zin van onvoorzichtigheid, onoplettendheid of onachtzaamheid
De rechtbank stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van vuurwapens ernstige risico’s met zich brengt. Verdachte heeft zich niet verdiept in welke maatregelen noodzakelijk waren om de risico’s dat het vuurwapen af zou gaan in te perken. Verdachte heeft een geladen vuurwapen meegenomen naar een verjaardag waar meerdere personen aanwezig waren. Op deze verjaardag heeft verdachte, nadat hij twee glazen cognac heeft gedronken, het vuurwapen in zijn handen gehad en heeft hij naar eigen zeggen met het wapen gespeeld. Verder volgt uit de verklaringen van aangever en getuigen dat verdachte met het wapen heeft gezwaaid. Daar komt bij dat verdachte deze handelingen met het wapen heeft verricht terwijl hij ervan uit ging dat het wapen defect was, maar hij heeft dit nooit daadwerkelijk gecontroleerd.
Verdachte had gezien het vorenstaande redelijkerwijze anders kunnen en moeten handelen. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op die handelingen van verdachte, hij onaanvaardbare risico’s heeft genomen, waardoor de schotverwonding in het been van aangever aan zijn schuld te wijten is.
De rechtbank stelt vast dat het de gedragingen van verdachte zijn die hebben geleid tot het lichamelijk letsel van aangever waardoor hij tijdelijk was verhinderd in de uitoefening van zijn beroepsbezigheden. Daarmee wordt aan de eis van voldoende causaal verband voldaan.
De rechtbank is op basis van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan en kwalificeert dit als zeer onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam handelen.
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en het wapenrapport acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.
Omdat verdachte heeft bekend dat hij het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan en zijn raadsvrouw daarvoor geen vrijspraak heeft bepleit, zal de rechtbank op grond van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) volstaan met een opgave van de gebruikte bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2. Deze zijn opgenomen in
bijlage IIdie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingelast. Gelet op de standpunten van de officier van justitie en de raadsvrouw behoeft dit oordeel geen verdere motivering.
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot feiten 1 en 2 sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid Sr. De bewezen verklaarde feiten hebben betrekking op hetzelfde vuurwapen en de gedragingen leveren in die mate een samenhangend, zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op, zodat de verdachte daarvan in wezen één verwijt kan worden gemaakt.