ECLI:NL:RBAMS:2025:328

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
13/341383-24 (EAB II)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot een Poolse opgeëiste persoon

Op 16 januari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) tegen een Poolse opgeëiste persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling en heeft het onderzoek ter zitting heropend en geschorst. Dit om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op te vragen over de verwachting of de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland verliest door de opgelegde straf. De rechtbank heeft voorrang gegeven aan het subsidiaire gelijkstellingsverweer boven het primaire verweer over de detentieomstandigheden in Polen. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij al lange tijd in Nederland woont en werkt en dat hij niet terug wil naar Polen. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd en de zaak opnieuw gepland voor 30 januari 2025, met de verplichting om de opgeëiste persoon en een tolk op te roepen voor de zitting. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak, conform de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/341383-24 (EAB II)
Datum uitspraak: 16 januari 2025
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering van 8 november 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 21 juni 2019 door
the Regional Court in Szczecin(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1975 te [geboorteplaats] (Polen),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 2 januari 2025, in aanwezigheid van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat in Utrecht, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenneming bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een
judgement of the District Court in Szczecin - Right Bank and Westvan |
3 oktober 2017 met kenmerk
IV K 567/16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren, door de opgeëiste persoon nog volledig te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de overlevering op grond van artikel 12 OLW moet worden geweigerd. De opgeëiste persoon is niet aanwezig geweest bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid die ten grondslag ligt aan dit EAB. De opgeëiste persoon is in het vonnis dat ten grondslag ligt aan het andere EAB (in de zaak met parketnummer
13/341306-24) veroordeeld voor 14 soortgelijke feiten. De opgeëiste persoon is bij dat proces wel aanwezig geweest en verkeerde in de – naar later is gebleken onjuiste – veronderstelling dat alle feiten in die zaak zijn behandeld. Hij hoefde er geen rekening meer mee te houden dat er nog een procedure tegen hem liep. Er is daarom niet gebleken dat de opgeëiste persoon onzorgvuldig is geweest of anderszins afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat moet worden afgezien van weigering op grond van artikel 12 OLW, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en een adresinstructie heeft ontvangen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en die beslissing - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet op het bovenstaande kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit onderdeel d) van het EAB, in samenhang gelezen met de aanvullende informatie van
15 en 29 november 2024, blijkt het volgende. De opgeëiste persoon heeft tijdens de
preparatory proceedings(tijdens zijn verhoor als verdachte) zijn adres doorgegeven en is gewezen op zijn plicht om de Poolse autoriteiten op de hoogte te stellen van elke adreswijziging. De opgeëiste persoon is tevens gewezen op de consequentie van het niet voldoen aan deze adresinstructie, namelijk dat de berechting in zijn afwezigheid plaats kon vinden.
Er is vervolgens tot twee keer toe geprobeerd om de opgeëiste persoon te dagvaarden op het door hem opgegeven adres. De opgeëiste persoon heeft de dagvaarding niet in ontvangst genomen en heeft deze nadien, ondanks kennisgevingen daartoe, ook niet opgehaald.
De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de verdenking en dat hij er rekening mee moest houden dat er een proces zou volgen. Hij heeft ofwel stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om bij zijn proces aanwezig te zijn, ofwel hij is in dat kader kennelijk onzorgvuldig geweest door, ondanks de aan hem gegeven adresinstructie, niet bereikbaar te zijn voor de autoriteiten.
De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de raadsman. De opgeëiste persoon had namelijk kunnen en moeten weten, dat het proces dat heeft geleid tot het vonnis dat ten grondslag ligt aan EAB I, niet zag op de feiten die hebben geleid tot het vonnis dat ten grondslag ligt aan EAB II. Hij is immers aanwezig geweest bij (de feitenbehandeling van) het proces dat heeft geleid tot het vonnis dat ten grondslag ligt aan EAB I. Daar komt bij dat deze feiten zijn behandeld door een rechtbank in een ander arrondissement en dat de opgeëiste persoon hiervoor, gelet op de aanvullende informatie van de
Regional Court in Szczecinvan 29 november 2024, ook apart is gehoord.
Concluderend staat het bepaalde in artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg.

5.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld onder de nummers 20 en 23, te weten (respectievelijk):
oplichting
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht om geen gevolg te geven aan het EAB (de rechtbank begrijpt: om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren) vanwege de dreigende schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon in de gevangenis van Barczewo. Subsidiair heeft hij verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander, de overlevering te weigeren en de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in Nederland te bevelen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in de onderhavige zaak eerst onderzoek in te stellen naar de detentieomstandigheden in de gevangenis van Barczewo, alvorens het beroep op gelijkstelling aan een Nederlander te beoordelen. In dat verband acht de rechtbank relevant dat de opgeëiste persoon zich niet primair op het standpunt heeft gesteld dat hij zijn straf in Polen wil uitzitten. Integendeel, ter zitting heeft de opgeëiste persoon juist verklaard dat hij niet meer naar Polen terug wil omdat hij geen binding meer met dat land heeft. Hij heeft met stukken onderbouwd dat hij inmiddels al vele jaren ononderbroken in Nederland heeft gewoond en gewerkt en het is zijn bedoeling om hier zijn leven voort te zetten. Daarmee stelt de rechtbank vast dat, indien het beroep op gelijkstelling slaagt, het resocialisatiebelang van de opgeëiste persoon ook gediend is bij het uitzitten van de gevangenisstraf in Nederland. Het verzoek van de raadsman om een eventuele gelijkstelling pas aan de orde te laten komen als het beroep op artikel 11 OLW niet slaagt is dus, als nu al duidelijk is dat het beroep op artikel 6a OLW waarschijnlijk zal slagen, ofwel een geheel theoretische exercitie, ofwel een juridische manier om de tenuitvoerlegging van de in Polen onherroepelijk opgelegde straf uit of wellicht zelfs helemaal af te stellen. Voor het eerste is de overleveringsprocedure niet bedoeld. Het laatste strookt wat de rechtbank betreft niet met de achterliggende doelen van de Europese samenwerking in het kader van overlevering, waaronder het voorkomen van straffeloosheid. Daar komt bij dat een onderzoek naar mogelijke schending van grondrechten een verstrekkend middel is dat de rechtbank, mede gelet op het vertrouwensbeginsel, slechts kan inzetten als de dreiging daarvan reëel is. Omdat uit het hiernavolgende blijkt dat het beroep op gelijkstelling een aanmerkelijke kans van slagen heeft [4] en het bovendien zonneklaar is dat de opgeëiste persoon zijn straf niet in Polen wil uitzitten, is daarvan in de onderhavige zaak vooralsnog geen sprake. De rechtbank zal daarom eerst het beroep op artikel 6a OLW beoordelen.
Beoordeling van het gelijkstellingsverweer
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De officier van justitie heeft terecht aangevoerd dat de laatste stukken ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer pas kort voor de zitting zijn overgelegd, terwijl uit de datering daarvan volgt dat deze ook eerder hadden kunnen worden overgelegd. De rechtbank houdt er echter rekening mee dat de raadsman een groot deel van de gelijkstellingstukken al eerder had overgelegd en dat de aanvullende informatie relatief overzichtelijk is. De rechtbank zal deze dan ook toch bij de beoordeling betrekken. De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Weliswaar heeft hij enkele jaren niet op een brp-adres in Nederland ingeschreven gestaan, zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, maar hij heeft hierover zelf verklaard dat hij zich niet mocht inschrijven op het woonadres dat zijn werkgever voor hem geregeld had. Uit de overgelegde urenoverzichten blijkt dat hij in die jaren zoveel heeft gewerkt, dat van seizoensarbeid geen sprake kan zijn geweest maar dat hij hier ononderbroken moet hebben gewoond en gewerkt.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Een dergelijke verklaring van de IND zit nog niet in het dossier. De rechtbank heropent en schorst derhalve het onderzoek om een dergelijke verklaring alsnog op te laten vragen.

7.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen heropent de rechtbank het onderzoek ter
zitting en schorst zij dit voor onbepaalde tijd teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de IND een verklaring te vragen over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 47 en 326 Wetboek van strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de onder 6 en 7 bedoelde verklaring op te vragen bij de IND.
BEPAALTdat de zaak vanwege het verstrijken van de beslistermijn op 2 februari 2025,
uiterlijk op 30 januari 2025opnieuw op zitting moet worden gepland.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen de nader te bepalen datum en tijd, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen de nader te bepalen datum en het nader te bepalen tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. E. de Rooij en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 16 januari 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Dit hangt nog af van het IND-advies, maar de rechtbank heeft geconstateerd dat de opgeëiste persoon in Nederland geen strafblad heeft en acht de kans klein dat bij de IND de verwachting zal bestaan dat hij zijn verblijfsrecht zal verliezen als gevolg van de Poolse veroordelingen.