ECLI:NL:RBAMS:2025:2962

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
13/011472/25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 21-jarige man voor poging tot zware mishandeling na geweldsincident op Amsterdam Centraal

Op 6 mei 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een 21-jarige man, die samen met een medeverdachte op 11 januari 2025 op Amsterdam Centraal betrokken was bij een geweldsincident. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voor poging tot zware mishandeling. Tijdens de zitting op 22 april 2025 werd vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte excessief geweld hadden gebruikt tegen een man, aangeduid als aangever. De tenlastelegging omvatte onder andere medeplegen van poging tot doodslag en zware mishandeling, maar de rechtbank sprak de verdachte vrij van deze primair en subsidiair tenlastegelegde feiten, omdat niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel.

De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de meer subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling. De geweldshandelingen waren zo ernstig dat de rechtbank concludeerde dat de verdachte en zijn medeverdachte willens en wetens de kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel hadden aanvaard. De rechtbank nam in haar overwegingen mee dat het geweld plaatsvond in een drukke omgeving, wat ook gevolgen had voor omstanders. De verdachte had eerder een veroordeling voor een vermogensdelict, maar was verder niet eerder veroordeeld in Nederland. De rechtbank legde een gevangenisstraf op die in overeenstemming was met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was gepleegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/011472/25
Datum uitspraak: 6 mei 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2004 te [geboorteplaats]
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [naam Justitieel Complex] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 april 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. V.C.E. de Jong en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J. Gunning naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft de zaak tegen verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] (13/011471/25).

2.Inleiding en tenlastelegging

In de ochtend van 11 januari 2025 heeft op perron 13a in het Centraal Station te Amsterdam (hierna: Amsterdam CS) een geweldsincident plaatsgevonden, waarbij aangever [aangever] (hierna: aangever) gewond is geraakt. Verdachte wordt, samen met de medeverdachte, het verwijt gemaakt aangever geslagen, geschopt en geduwd te hebben.
Dit is - kort gezegd - ten laste gelegd als:
primair:medeplegen van poging tot doodslag;
subsidiair:medeplegen van zware mishandeling;
meer subsidiair:medeplegen van poging tot zware mishandeling.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het meer subsidiair tenlastegelegde.
Het standpunt van de officier van justitie wordt, voor zover van belang voor de beoordeling, hierna verder bij het oordeel van de rechtbank besproken.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. De raadsman heeft benadrukt dat verdachte alleen tegen de onderarm van aangever heeft geschopt. Ten aanzien van de uitgeoefende geweldshandelingen kan niet worden vastgestelde dat hierbij de aanmerkelijke kans op de dood bestond. Voorts zijn de geweldshandelingen tegen het hoofd door de medeverdachte gepleegd en daarvoor geldt dat niet van medeplegen kan worden gesproken.
Het standpunt van de verdediging wordt, voor zover van belang voor de beoordeling, hierna verder bij het oordeel van de rechtbank besproken.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen het volgende vast.
Op camerabeelden van perron 13a in Amsterdam CS - die ter terechtzitting zijn getoond en waarop verdachte zichzelf heeft herkend - is te zien dat verdachte, samen met medeverdachte [medeverdachte] , op dit perron in gevecht raakt met aangever. Nadat aangever verdachte met de hand in het gezicht raakt en weg wil lopen, valt verdachte aangever aan. Vervolgens pakt medeverdachte aangever vast en slaat hij met gebalde vuist met kracht tegen zijn hoofd en lichaam. Hierdoor komt aangever ten val tegen een hek. Te zien is dat verdachte aangever vastpakt bij zijn kraag en hem acht keer slaat met gebalde vuist tegen zijn hoofd, terwijl medeverdachte zijn linkerbeen omhoog trekt en zijn voet tweemaal richting het hoofd van aangever schopt. Aangever beschermt zijn hoofd met zijn handen. Nadat aangever is opgestaan, valt aangever door een trap van verdachte op de grond en medeverdachte slaat aangever weer met gebalde vuist in het gezicht. Tijdens de daarop volgende worsteling komt aangever voor de derde keer ten val, waarna beide verdachten aangever meermaals met vuisten tegen zijn hoofd slaan. Medeverdachte plaatst zijn voet dan nog éénmaal op het hoofd van aangever. Daarna verlaten de verdachten, ieder afzonderlijk, het perron.
Kort na het incident heeft een verbalisant bij aangever diverse verwondingen in het gezicht waargenomen. Het gezicht van aangever was dik en bebloed. De wond boven zijn oog bloedde hevig.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij aangever heeft geslagen. Ter terechtzitting van 22 april 2025 heeft hij dit bevestigd en ook verklaard dat hij aangever heeft geschopt.
4.3.2.
Vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde
De rechtbank is van oordeel - overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie en de raadsman - dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot doodslag en het subsidiair tenlastegelegde medeplegen van zware mishandeling.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het primair tenlastegelegde dat de door verdachte en medeverdachte gepleegde geweldshandelingen uitermate ernstig zijn, maar dat op basis van het dossier niet is komen vast te staan dat door het handelen van verdachte en medeverdachte sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood van aangever. Omdat medische informatie over de exacte aard van de verwondingen ontbreekt kan de rechtbank evenmin vaststellen dat aangever zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, zoals subsidiair ten laste is gelegd.
4.3.3.
Bewezenverklaring van het meer subsidiair tenlastegelegde
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met de medeverdachte schuldig heeft gemaakt aan de meer subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling. Het handelen van verdachte en medeverdachte kan naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn dan dat zij willens en wetens de aanmerkelijke kans op het toebrengen daarvan bewust hebben aanvaard.
Dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking leidt de rechtbank af uit het feit dat zij kort na elkaar op aangever af gekomen zijn en beiden in een zeer korte tijd meerdere geweldshandelingen tegen hem hebben gepleegd, terwijl zij steeds naast dan wel dicht bij elkaar stonden. Vervolgens zijn zij er beiden vandoor gegaan, waarbij zij niet omkeken naar aangever en hem, hevig bloedend en liggend op de grond, aan zijn lot overlieten. De manier waarop het feit werd gepleegd kan niet anders worden gezien dan als een bewust gezamenlijk handelen waarvoor beide verdachten verantwoordelijk te houden zijn. De poging tot zware mishandeling kan de verdachten beide dan ook voor het geheel worden toegerekend. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit verband enig onderscheid tussen hen te maken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen bewezen dat
verdachte:
meer subsidiair:
op 11 januari 2025 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om
aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermaals
- heeft geslagen tegen het hoofd, althans het lichaam van die [aangever] ,
- heeft geschopt tegen het hoofd, althans het lichaam van die [aangever] , terwijl deze [aangever] op de grond lag, en
- heeft geduwd waardoor deze [aangever] ten val kwam,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

6.Strafbaarheid van het feit en van verdachte

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar en verdachte is daarvoor strafbaar.

7.Oplegging van straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het meer subsidiair tenlastegelegde medeplegen van poging tot zware mishandeling wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft - bij een bewezenverklaring van het tenlastegelegde - verzocht om de strafeis van de officier van justitie te matigen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich, samen met zijn medeverdachte, schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. waarbij veelvuldig excessief geweld is toegepast op het hoofd en het lichaam van het slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke handelingen een grote impact heeft op slachtoffers. Nog los van de ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en de pijn die het slachtoffer heeft ondervonden, moet het plotseling escalerende geweldsincident voor het slachtoffer een zeer angstige gebeurtenis zijn geweest die ongetwijfeld voor gevoelens van onveiligheid heeft gezorgd. De rechtbank merkt het handelen van de verdachte en zijn medeverdachte aan als zeer ernstig en bijzonder roekeloos. In alle opzichten is er sprake geweest van zinloos geweld, hetgeen de rechtbank verdachte zwaar aanrekent.
De rechtbank stelt vast dat het geweldsincident heeft plaatsgevonden in de ochtend op Amsterdam CS, een plek die op dit tijdstip - namelijk tijdens de ‘ochtendspits’ - druk wordt bezocht. Hierdoor zijn ook forenzen ongevraagd geconfronteerd met deze hevige geweldsuitbarsting. Dit heeft bij hen ongetwijfeld ook gevoelens van onveiligheid aangewakkerd.
Uit het strafblad van verdachte van 17 maart 2025 komt naar voren dat verdachte in februari 2025 (onherroepelijk) is veroordeeld wegens een vermogensfeit. Verder is verdachte in Nederland niet eerder veroordeeld.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten. Het oriëntatiepunt voor zware mishandeling, waarbij aan een slachtoffer zwaar lichamelijk letsel is toegebracht zonder gebruikmaking van een wapen, betreft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. Hoewel het in deze zaak is gebleven bij een poging, acht de rechtbank een gevangenisstraf van vier maanden - zoals is gevorderd door de officier van justitie - onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd. Daarbij heeft de rechtbank als strafverzwarend meegewogen dat verdachte het feit in vereniging heeft gepleegd. Daarnaast rekent de rechtbank verdachte de ongeprovoceerde toepassing van het hevige geweld op Amsterdam CS, te midden van allerlei anderen, zeer aan. Hoewel de verdachte bij zijn laatste woord zijn excuses heeft aangeboden voor wat hij heeft gedaan, heeft hij de rechtbank niet kunnen overtuigen van de oprechtheid daarvan in de richting van het slachtoffer. Hoewel artikel 63 Sr van toepassing is, gelet op de eerder veroordeling in februari 2025, geeft dit de rechtbank vanwege de genoemde omstandigheden geen aanleiding tot een andere strafoplegging over te gaan.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 45, 47, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het
primair en subsidiair tenlastegelegdeniet bewezen en
spreekt verdachtedaarvan
vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van poging tot zware mishandeling
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur daarvan gelijk wordt aan de duur van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. E. van den Brink en C.M. Noomen, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. N. Entius en K.P.M. Smeets, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 mei 2025.