ECLI:NL:RBAMS:2025:2519

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
13.233111.24 (zaak A) en 15.288793.24 (zaak B) en 13.094619.23 (TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht: Ontploffingen en oplichting van kwetsbare slachtoffers

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 april 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere ernstige misdrijven. De verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk teweegbrengen van explosies bij twee woningen, waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen te duchten was. Daarnaast is de verdachte schuldig bevonden aan oplichting in vereniging en (poging tot) diefstal van een bejaarde vrouw door zich voor te doen als bankmedewerker. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 308 dagen, met aftrek van het voorarrest, en heeft een voorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd, waarbij de verdachte klinische behandeling moet ondergaan. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke veroordeling afgewezen, omdat de focus op behandeling moet liggen. De benadeelde partijen hebben schadevergoeding gevorderd, welke gedeeltelijk is toegewezen. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht tot het onttrekken van in beslag genomen explosief materiaal aan het verkeer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummers: 13.233111.24 (zaak A) en 15.288793.24 (zaak B)
Parketnummer vordering tenuitvoerlegging: 13.094619.23
Datum uitspraak: 8 april 2025
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaken tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2008,
wonende op het adres [adres 1] ,
thans gedetineerd te [detentieadres]

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting achter gesloten deuren van 25 maart 2025.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, ter zitting gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. V.C. Padberg en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. J.P.W. Temminck Tuinstra naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door [persoon 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), [persoon 2] , namens Jeugdbescherming Regio [plaats] (hierna: JBRA), [persoon 3] , psychiater, [persoon 4] , GZ- en kinder- en jeugdpsycholoog, beiden verbonden aan Forensisch Centrum Teylingereind, en door de moeder van verdachte naar voren is gebracht.
Tot slot heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] naar voren is gebracht door mevrouw [persoon 5] van Slachtofferhulp Nederland.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is, kort gezegd, ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan:
Zaak A:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing op 21 juni 2024 bij een pand gelegen aan de [adres 2] , terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar, dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
het voorhanden hebben van een wapen, te weten een geïmproviseerde explosieve constructie (te weten een zwaar stuk vuurwerk (vermoedelijk een Cobra 6) met een fles/hoeveelheid brandbare vloeistof), in strijd met artikel 26 eerste lid, van categorie II onder 7, Wet wapens en munitie op 21 juni 2024;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing op 12 mei 2024 bij een pand gelegen aan de [adres 3] te Amsterdam, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar, dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was;
ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
het voorhanden hebben van een wapen, te weten een geïmproviseerde explosieve constructie (te weten een zwaar stuk vuurwerk (vermoedelijk een Cobra 6) met een fles/hoeveelheid brandbare vloeistof), in strijd met artikel 26 eerste lid, van categorie II onder 7, Wet wapens en munitie op 12 mei 2024;
Zaak B:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
oplichting in vereniging van [persoon 6] te Assendelft op 1 juli 2024;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
diefstal door middel van een valse sleutel van een geldbedrag toebehorende aan [persoon 6] te Assendelft op 1 juli 2024;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
poging tot diefstal door middel van een valse sleutel van een geldbedrag toebehorende aan [persoon 6] te Beverwijk op 1 juli 2024.
De volledige tenlasteleggingen zijn opgenomen in bijlage I bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

Zaak A
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing op [adres 2] , terwijl daar gemeen gevaar voor dat pand, goederen en levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat vastgesteld kan worden dat verdachte het explosief heeft geplaatst en een ontploffing teweeg heeft gebracht, zodat gevaar voor goederen is ontstaan. Niet bewezen kan echter worden dat sprake is geweest van levensgevaar voor personen dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, dit gevaar zich moet hebben voorgedaan en voorzienbaar moet zijn geweest naar algemene ervaringsregels. Daarbij moet worden betrokken dat de kamer direct achter de brandhaard niet in gebruik was, en dat zich ten tijde van de explosie geen personen op straat waren.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen van oordeel dat het ten laste gelegde opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing bij een pand aan de [adres 2] , waardoor gevaar voor dat pand en goederen te duchten was, wettig en overtuigend kan worden bewezen. Anders dan de verdediging en met de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat het dossier ook voldoende aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat door de ontploffing ook levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was, aangezien deze gevaren door het handelen van de verdachte naar algemene ervaringsregels voorzienbaar waren. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Ten tijde van de ontploffing waren de bewoners, twee mensen op leeftijd, thuis. Dat zich personen in de woning zouden bevinden, was, gelet op het tijdstip waarop de ontploffing plaatsvond, voorzienbaar. Het ging om zwaar vuurwerk dat bij de voordeur tot ontploffing is gebracht en waarbij veel schade en rookvorming zijn ontstaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat zwaar vuurwerk, zoals een Cobra, zeer gevaarlijk is en levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel kan veroorzaken. Dit volgt ook uit het proces-verbaal van bevindingen (met proces-verbaalnummer PL1300-2024145921-8), waarin is gerelateerd dat bij de explosie levensgevaar kon ontstaan en/of letsel kon worden toegebracht aan eventuele bewoners. Zonder dat de verdachte wist of zich personen achter of vlakblij de voordeur bevonden, heeft hij het zware vuurwerk en een fles met brandbare vloeistof bij de voordeur tot ontploffing gebracht. Het is alleszins voorzienbaar dat bewoners zich in de buurt van de deur zouden bevinden. Daarnaast liepen er ook nog mensen op straat die geraakt hadden kunnen worden door de snippers of glas als gevolg van de ontploffing. Daarbij wordt meegenomen dat op 14 meter afstand van de deur nog een blauw dopje lag, kennelijk afkomstig van de Cobra. Getuige [getuige] bevond zich op het moment van de ontploffing ter hoogte van de basisschool [basisschool] , dichtbij (schuin tegenover) de [adres 2] . Hij geeft aan dat hij nadat hij de knal hoorde metershoge vlammen bij de voordeur zag. De brand die door de ontploffing is ontstaan, moest geblust worden. Dat de brand zich niet verder heeft ontwikkeld, is een omstandigheid die niet aan verdachte te danken is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte gelet op het voorgaande bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat iemand als gevolg van het ter ontploffing brengen van de Cobra en de fles met brandbare vloeistof in levensgevaar zou raken en/of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De raadsvrouw heeft geen bewijsverweer gevoerd ten aanzien van dit ten laste gelegde feit. De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat het in de zaak A onder feit 2 ten laste gelegde voorhanden hebben van een wapen, te weten een geïmproviseerde explosieve constructie (te weten een zwaar stuk vuurwerk) met een fles brandbare vloeistof, wettig en overtuigend is bewezen, omdat verdachte het feit heeft bekend en zijn verklaring steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
De rechtbank is van oordeel dat het opzettelijk teweeg brengen van de ontploffing en het voorhanden hebben van het wapen dusdanig met elkaar verweven zijn dat sprake is van een eendaadse samenloop tussen feit 1 en feit 2.
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing op [adres 3] te Amsterdam, terwijl daar gemeen gevaar voor dat pand, goederen en levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen bewijsverweer gevoerd ten aanzien van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, door een Cobra en een fles met brandbare vloeistof voor het pand te plaatsen, aan te steken en tot ontploffing te brengen met gemeen gevaar voor goederen.
De raadsvrouw heeft bepleit dat er geen sprake is geweest van levensgevaar voor personen dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen, omdat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om het bewijs voor dit onderdeel te kunnen aannemen. Daarbij neemt de raadsvrouw in aanmerking dat in de woning slechts beperkte schade is ontstaan en dat de bewoners zich niet in de nabijheid van de brandhaard/ontploffing bevonden. Er waren daarnaast geen mensen op straat die gevaar liepen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen van oordeel dat het ten laste gelegde opzettelijk en ontploffing teweegbrengen bij een pand aan de [adres 3], waarvoor gevaar voor dat pand en goederen te duchten was, wettig en overtuigend kan worden bewezen. Anders dan de verdediging en met de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat het dossier ook voldoende aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat door de ontploffing ook levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was, aangezien deze gevaren door het handelen van de verdachte naar algemene ervaringsregels voorzienbaar waren. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
De bewoners, twee mensen op leeftijd, waren ten tijde van de ontploffing thuis. Dat zich personen in de woning zouden bevinden, was gelet op het tijdstip waarop de ontploffing plaatsvond, voorzienbaar. Het ging om zwaar vuurwerk dat bij de voordeur tot ontploffing is gebracht en waarbij veel schade en rookvorming zijn ontstaan. Het rookalarm begon te piepen. Een getuige, wonend op [adres 4] , heeft verklaard dat hij een klap hoorde en dat de gehele galerij trilde. Het glaswerk boven en naast de voordeur is kapot gesprongen, waardoor zowel binnen als buiten de woning glas lag. Het is een feit van algemene bekendheid dat zwaar vuurwerk, zoals een Cobra, zeer gevaarlijk is en levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel kan veroorzaken. Dit volgt ook uit het proces-verbaal van bevindingen (met proces-verbaalnummer PL1300-2024111724-4), waarin is gerelateerd dat aannemelijk wordt geacht dat er gemeen (levens)gevaar voor personen te duchten was. Zonder dat de verdachte wist of zich personen achter of vlakblij de voordeur bevonden, heeft hij een Cobra en de fles met brandbare vloeistof bij de voordeur tot ontploffing gebracht. Het is alleszins voorzienbaar dat bewoners zich in de buurt van de deur zou bevinden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat iemand als gevolg van het ter ontploffing brengen van de Cobra en de fles met brandbare vloeistof in levensgevaar zou raken en/of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
De raadsvrouw heeft geen bewijsverweer gevoerd wat betreft dit ten laste gelegde feit. De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat het in de zaak A onder feit 4 ten laste gelegde voorhanden hebben van een wapen, te weten een geïmproviseerde explosieve constructie (te weten een zwaar stuk vuurwerk) met een fles brandbare vloeistof, wettig en overtuigend is bewezen, omdat verdachte het feit heeft bekend en zijn verklaring steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
De rechtbank is van oordeel dat het opzettelijk teweeg brengen van de ontploffing en het voorhanden hebben van het wapen dusdanig met elkaar verweven zijn dat sprake is van een eendaadse samenloop tussen feit 3 en feit 4.
Zaak B
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
Het standpunt van de officier van justitie
De officier heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het medeplegen van oplichting van [persoon 6] te Assendelft.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw is van mening dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om te spreken van medeplegen. Verdachte heeft geen van de gedragingen die zijn opgenomen in de tenlastelegging vervuld.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij via Snapchat benaderd is voor een klusje, waar hij op heeft gereageerd. Vanuit Gein is hij op 1 juli 2024 met twee andere jongens naar Assendelft gereden. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat in de auto onderweg naar Assendelft besproken is wat er ging gebeuren. Hij was dus op de hoogte van het plan. Uit het dossier volgt dat een andere jongen bij aangeefster naar binnen is gegaan om de iPad en pinpassen te halen. Nadat dit was gelukt, moest verdachte met de pas van aangeefster gaan pinnen bij de Geldmaat. Ook is het verdachte geweest die vervolgens in de Mediamarkt probeerde te pinnen met een bankpas van aangeefster.
Op basis van de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling en verdachtes rol kan gesproken worden van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten, waarbij de bijdrage van verdachte van wezenlijk en van voldoende gewicht is geweest. Dat verdachte niet degene was die aangeefster vooraf heeft gebeld en bij dit telefoongesprek aanwezig was, en dat hij niet degene was die bij aangeefster naar binnen is gegaan om de iPad en bankpassen te halen, doet daar niets aan af. Zonder het handelen van verdachte had het delict niet voltooid kunnen worden. Zijn bijdrage was dan ook van wezenlijk belang.
De rechtbank is anders dan de verdediging en met de officier van justitie van oordeel dat het medeplegen van oplichting bewezen kan worden verklaard.
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De raadsvrouw heeft geen bewijsverweer gevoerd. De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het in de zaak B onder feit 2 ten laste gelegde diefstal door middel van een valse sleutel van [persoon 6] wettig en overtuigend is bewezen, omdat verdachte het feit heeft bekend en zijn verklaring steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
De raadsvrouw heeft geen bewijsverweer gevoerd. De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het in de zaak A onder feit 3 ten laste gelegde poging tot diefstal door middel van een valse sleutel van [persoon 6] wettig en overtuigend is bewezen, omdat verdachte het feit heeft bekend en zijn verklaring steun vindt in de overige bewijsmiddelen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in vervatte bewijsmiddelen bewezen dat de verdachte
Zaak A
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 21 juni 2024 te Amsterdam, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht bij een pand, gelegen aan de [adres 2] , immers heeft verdachte aldaar opzettelijk een zelfgemaakte geïmproviseerde explosieve constructie, te weten een stuk zwaar vuurwerk, vermoedelijk een Cobra 6, en een fles met brandbare vloeistof, op de deur van voornoemd pand geplakt en aangestoken en tot ontploffing gebracht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor voornoemd pand en auto’s en levensgevaar voor personen die zich op het moment van de ontploffing in de omgeving van de plek waar de ontploffing heeft plaatsgevonden bevonden, en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen die zich op het moment van de ontploffing in de nabijheid van de plek waar de ontploffing heeft plaatsgevonden bevonden, te duchten was;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 21 juni 2024 te Amsterdam, een wapen van categorie II, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een zelfgemaakte geïmproviseerde explosieve constructie, te weten een zwaar stuk vuurwerk, vermoedelijk merk Cobra 6, met een fles brandbare vloeistof, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 12 mei 2024 te Amsterdam, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht bij een pand gelegen aan de [adres 3] , immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een zelfgemaakte geïmproviseerde explosieve constructie, te weten een stuk zwaar vuurwerk, vermoedelijk een Cobra 6, en een fles met brandbare vloeistof, op de deur van voornoemd pand geplakt en aangestoken en tot ontploffing gebracht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor voornoemd pand en auto’s en levensgevaar voor personen die zich op het moment van de ontploffing in de omgeving van de plek waar de ontploffing heeft plaatsgevonden bevonden, en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen die zich op het moment van de ontploffing in de nabijheid van de plek waar de ontploffing heeft plaatsgevonden bevonden, te duchten was;
ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
op 12 mei 2024 te Amsterdam, een wapen van categorie II, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een zelfgemaakte geïmproviseerde explosieve constructie, te weten een zwaar stuk
vuurwerk, vermoedelijk merk Cobra 6, met een fles brandbare vloeistof, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing voorhanden heeft gehad;
Zaak B
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 1 juli 2024 te Assendelft, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [persoon 6] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed en het ter beschikking stellen van gegevens, te weten het ter beschikking stellen van inloggegevens voor internetbankieren en pincodes voor betaalpassen en een iPad, door valselijk en in strijd met de waarheid fysiek aan huis te komen bij die [persoon 6] , daarbij gebruikmakend van medeverdachtes valse hoedanigheid van medewerker van de ABN, en in deze gesprekken die [persoon 6] te instrueren hem of een mededader thuis als zogenaamde bankmedewerker te ontvangen en haar bankpassen en de bijbehorende pincode en één elektronisch apparaat te overhandigen, zodat deze naar het kantoor van de ABN Amro konden worden gebracht;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 1 juli 2024 te Assendelft, enig geldbedrag, dat geheel aan [persoon 6] toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte dat weg te nemen geldbedrag onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, door gebruik van een onrechtmatig verkregen bankpas en pincode;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 1 juli 2024 te Beverwijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om enig geldbedrag dat aan [persoon 6] toebehoorde weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich dat weg te nemen goed onder zijn bereik te brengen door middel van valse sleutel, heeft gepind met een onrechtmatig verkregen bankpas en pincode, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat de verdachte het bewezen geachte heeft begaan op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen en maatregelen

De eis van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie van 308 dagen met aftrek van het voorarrest. Daarnaast vordert de officier van justitie oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, met als bijzondere voorwaarde dat verdachte meewerkt aan een klinische gesloten opname bij [instelling] (of soortgelijke instelling), onderwijs volgt volgens lesrooster tot aan het behalen van de startkwalificatie, meewerkt aan structurele en positieve vrijetijdsbesteding, meewerkt aan een traject voor begeleid of beschermd wonen, meewerkt aan middelencontrole en aan verdere hulp die nodig wordt geacht.
Op dit moment is nog niet duidelijk wanneer er precies een plek bij de [instelling] beschikbaar komt, maar naar verwachting kan verdachte hier binnen vijf maanden terecht. De officier van justitie deelt de mening van de deskundigen dat het onverantwoord is als verdachte zonder behandeling vrijkomt, maar tegelijkertijd erkent de officier van justitie dat verdachte al geruime tijd in voorlopige hechtenis zit. Indien er voor het einde van de jeugddetentie nog geen plek voor verdachte beschikbaar is bij de [instelling] , moet tijdelijk gekeken worden naar een overbruggingsplek tot verdachte bij de [instelling] terecht kan.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw verzoekt een veel lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie geëist. Hierbij verwijst de raadsvrouw naar de LOVS-richtlijnen en vergelijkbare uitspraken. Ook verzoekt de raadsvrouw om geen voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. De raadsvrouw stelt voor om een deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen dan wel een taakstraf en de door de Raad voorgestelde voorwaarden op te leggen als bijzondere voorwaarden bij die deels voorwaardelijke straf, om het recidiverisico te beperken en de kans op een verdere gunstige gedragsbeïnvloeding zo groot mogelijk te maken. De feiten kunnen volgens het Pro-Justitia rapport verminderd aan verdachte worden toegerekend, wat betekent dat strafvermindering op zijn plaats is. De raadsvrouw verzoekt ook in strafverminderende zin rekening te houden met het feit dat zij één dag voor de zitting is opgeroepen ten aanzien van zaak B, waardoor het recht van verdachte op een effectieve voorbereiding van zijn verdediging is geschonden.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf en het bepalen van de maatregel heeft de rechtbank zich laten leiden door de persoon van de verdachte zoals die naar voren komt in nagenoemde rapportages en hetgeen de deskundigen ter zitting hebben verklaard, alsmede de ernst van het bewezen geachte en de omstandigheden waaronder dit is begaan. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich op 12 mei 2024 en 21 juni 2024 schuldig gemaakt aan het veroorzaken van een ontploffing bij de deur van twee verschillende woningen, door vermoedelijk een Cobra 6 met een fles brandbare vloeistof aan te steken. In beide woningen woonden oudere mensen, die op dat moment thuis waren. De impact hiervan op de bewoners, de buren en de maatschappij is heel groot. Zo is ook gebleken uit wat namens de slachtoffers naar voren is gebracht. De ontploffingen hebben naast behoorlijke materiële schade ook veel angstgevoelens veroorzaakt.
Daarnaast heeft verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan oplichting en (poging tot) diefstal van mevrouw [persoon 6] , door zich voor te doen als medewerker van de bank. Op een hele slinkse en schaamteloze wijze hebben zij een bejaarde en ernstig (terminaal) zieke vrouw bestolen van haar pinpassen en iPad. Het slachtoffer heeft in goed vertrouwen de bijbehorende pincodes afgestaan. Met de afhandig gemaakte pinpassen is verdachte vervolgens gaan pinnen bij de Geldmaat en heeft hij geprobeerd een iPhone te kopen bij de Mediamarkt. Vanwege oplettende medewerkers van de Mediamarkt is dit uiteindelijk niet gelukt en is hij aangehouden voor dit feit.
De verdachte heeft in alle drie de gevallen kennelijk enkel en alleen gedacht aan zijn eigen financiële gewin en zich totaal niet bekommerd om de gevolgen van het slachtoffer. Dit neemt de rechtbank de verdachte ernstig kwalijk. Extra kwalijk is dat alle feiten gepleegd zijn met bejaarden als slachtoffer, die over het algemeen extra kwetsbaar zijn. Verdachte heeft geen enkele opheldering verschaft over zijn beweegredenen. Dat de slachtoffers nog steeds niet weten van wie de opdracht of het idee voor het plaatsen van de explosieven kwam, is extra beangstigend. De feiten hebben bij de slachtoffers thuis plaatsgevonden. Het gevoel van veiligheid dat iedereen in en rond het eigen huis zou moeten hebben, is hierdoor ernstig geschaad. De rechtbank rekent dit de verdachte dan ook zwaar aan. Het handelen van verdachte heeft niet alleen gevolgen gehad voor de slachtoffers zelf, maar ook in de samenleving in het algemeen. Dit soort misdaden veroorzaken gevoelens van angst en onveiligheid.
Persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 februari 2025 waaruit blijkt dat deze nog jonge verdachte eerder veroordeeld is voor misdrijven, zoals een bedreiging tegen het leven gericht en vermogensdelicten. Dit weegt de rechtbank in zijn nadeel mee.
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van de rapportages die over de verdachte zijn opgesteld, waaronder:
  • een rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van een klinisch multidisciplinair onderzoek, opgemaakt door [persoon 4] , GZ- en kinder- en jeugdpsycholoog en [persoon 3] , psychiater op 6 februari 2025;
  • het rapport van de Raad van 20 maart 2025;
  • de evaluatie van JBRA van 20 maart 2025.
Uit het gezamenlijk opgestelde rapport van de
psychiater en psycholoogblijkt dat er bij de verdachte gesproken kan worden van een normoverschrijdend-gedragsstoornis, als uiting van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met narcistische en antisociale kenmerken. Mogelijk is er sprake van aangeboren beperkingen, te classificeren als een andere gespecificeerde neurobiologische ontwikkelingsstoornis, met beperkingen in de sociale prikkelverwerking. Er is sprake van een ernstige stoornis in het gebruik van cannabis, thans in remissie in de gereguleerde setting. Ook is er sprake van een kwetsbaarheid voor psychotische ontregeling, met een recente langer durende psychotische episode, te classificeren als schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis, momenteel in een vroege remissie. De deskundigen adviseren om de feiten verminderd aan verdachte toe te rekenen. De deskundigen zien noodzaak voor een behandeling met het oog voor de gebleken kwetsbaarheid voor psychotische ontwikkeling en verwachten dat er sprake is van een hoog recidiverisico, indien verdachte onbehandeld en onbegeleid in vrijheid wordt gesteld. Dit behandeltraject dient, mede met het oog op het recidiverisico, in eerste instantie vorm te krijgen binnen een gesloten klinische omgeving. Er wordt geadviseerd om een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen en te ondergaan binnen een orthopsychiatrische behandelkliniek, zoals de [instelling] . Naast de traject diagnostiek is een behandeling van de verslavingsgevoeligheid ook belangrijk.
De
Raadheeft ter zitting gepersisteerd bij het uitgebrachte advies in het rapport van 20 maart 2025, inhoudende om aan de verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, met als bijzondere voorwaarde onder andere een gesloten opname bij de [instelling] of soortgelijke instelling. Het is volgens de Raad essentieel dat behandeling wordt uitgevoerd binnen een strafrechtelijk kader. De Raad adviseert de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling ten uitvoer te leggen in de vorm van een jeugddetentie.
JBRAheeft zich aangesloten bij het advies van de psychiater, psycholoog en de Raad. Ter zitting heeft de JBRA – anders dan blijkt uit het advies van 20 maart 2025 – opgemerkt dat de [instelling] inmiddels heeft laten weten dat verdachte daar terecht kan. Het is nog onduidelijk wanneer een plaatsing bij de [instelling] mogelijk zal zijn, maar de verwachting is dat de wachttijd tussen de twee en vijf maanden bedraagt.
Detentie
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder de verdachte deze feiten heeft gepleegd, zoals hiervoor beschreven, oordeelt de rechtbank dat zoals door de officier van justitie is geëist een vrijheidsbenemende straf van 308 dagen passend en geboden is. De rechtbank heeft hierbij ook rekening gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte in combinatie met de noodzaak van, zoals hierna beschreven, behandeling. De tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht dient bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering te worden gebracht.
De rechtbank is van mening dat het zeer onwenselijk is dat de raadsvrouw van verdachte slechts één dag voor de zitting is opgeroepen ten aanzien van zaak B, hetgeen op zichzelf een schending van het verdedigingsbelang zou kunnen meebrengen. Nu de raadsvrouw zich echter op het standpunt heeft gesteld dat zij de zaak wel wilde behandelen en een en ander ook met verdachte heeft kunnen voorbespreken, is onvoldoende onderbouwd op wat voor manier de verdachte geschaad is in zijn verdediging. De rechtbank zal dit derhalve niet in strafverminderende zin meewegen.
Voorwaardelijke PIJ-maatregel
Aan de wettelijke voorwaarden van artikel 77s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht voor oplegging van een PIJ-maatregel is gelet op de bewezenverklaarde feiten in zaak A onder feit 1 en feit 3 en de in zaak B verklaarde feiten en de conclusies van de deskundigen, voldaan. De rechtbank stelt vast dat de verdachte zal worden veroordeeld voor feiten die misdrijven betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van de inhoud van de rapporten van de psycholoog, de psychiater en de Raad komt de rechtbank tot de conclusie dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis(sen) van de geestvermogens bestond. Daarnaast eisen de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
Uit de rapportages en adviezen leidt de rechtbank af dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van verdachte. Er is bij verdachte sprake van complexe problematiek. Er wordt een hoog recidive risico gezien indien verdachte onbehandeld en onbegeleid in vrijheid wordt gesteld. De rechtbank stelt vast dat de verdachte langdurige en intensieve behandeling nodig heeft. De deskundigen hebben geadviseerd om een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, waarbij de verdachte een klinische behandeling dient te ondergaan bij de [instelling] , omdat dit gelet op de problematiek van de verdachte voor hem de meest passende plek is.
De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat de verdachte gebaat is bij een intensieve klinische behandeling in een kader met strakke voorwaarden. De rechtbank zal daarom, zoals geadviseerd door de deskundigen, een voorwaardelijke PIJ-maatregel opleggen met als bijzondere voorwaarde een klinische behandeling bij de [instelling] . Hiermee krijgt de verdachte de kans om zich in te zetten voor de voor hem noodzakelijk geachte behandeling. Als het traject niet slaagt, kan verdachte alsnog binnen het kader van een PIJ-maatregel behandeld worden. De rechtbank legt verder de overige door de Raad geadviseerde bijzondere voorwaarden op. Daar wordt als voorwaarde aan toegevoegd dat verdachte moet meewerken aan middelencontroles, zodat behandelaren eventueel kunnen zien wanneer verdachte middelen heeft gebruikt. De rechtbank bepaalt dat de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio [plaats] opdracht zal worden gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Het is nog niet duidelijk wanneer verdachte bij de [instelling] geplaatst kan worden, maar dit zal vermoedelijk binnen twee tot vijf maanden zijn. Mocht er bij de [instelling] na afloop van de opgelegde jeugddetentie nog geen plaats zijn, dan moet JBRA zoeken naar een passende overbruggingsplek. De verder opgelegde voorwaarden gelden dan onverkort.
De (voorwaardelijke) PIJ-maatregel wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. Dit betekent dat, in het geval van overtreding van de voorwaarden de voorwaardelijke PIJ-maatregel op vordering van de officier van justitie door de rechtbank kan worden ten uitvoer gelegd, de verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De verdachte heeft zich onder andere schuldig gemaakt aan misdrijven die zijn gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. Gelet hierop en gelet op de rapporten van de deskundigen, waarin de recidivekans als hoog wordt ingeschat, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.

10.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert de proeftijd van de tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling te verlengen met één jaar.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw verzoekt primair de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling af te wijzen. Subsidiair verzoekt de raadsvrouw om de taakstraf ten uitvoer te leggen.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de stukken bevindt zich de op 27 september 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13.094619.23 betreffende een onherroepelijk geworden vonnis van 6 oktober 2023 van de kinderrechter in deze rechtbank. Bij dat vonnis is aan de verdachte opgelegd een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of één van de gestelde bijzondere voorwaarden heeft overtreden.
Ook bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 2 oktober 2024 aan verdachte is uitgereikt.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet desondanks geen reden om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf te gelasten en wijst de vordering af. De rechtbank acht toewijzing van deze vordering niet opportuun vanwege het feit dat het vonnis van heden aan verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel inhoudt, met als bijzondere voorwaarde een klinische behandeling bij de [instelling] . De rechtbank is van oordeel dat de nadruk op de behandeling moet liggen en dat de tenuitvoerlegging geen aanvullend doel meer dient.

11.De benadeelde partijen

Zaak A
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert € 655,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ter zitting is namens
de benadeelde partijgepersisteerd bij de vordering en is deze verder toegelicht..
De officier van justitieacht de vordering toewijsbaar, met wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouwverzoekt om de vordering te matigen tot € 500,-. De raadsvrouw verzoekt verder om de wettelijke rente pas in te laten gaan vanaf de dag van de uitspraak. Het heeft lang geduurd tot de zitting van verdachte plaats kon vinden en dit is niet aan zijn schuld te wijten. Het is daarom onterecht als verdachte voor de wettelijke rente moet opdraaien vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
De rechtbankoverweegt als volgt. Vast staat dat de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De aard en de ernst van de normschending brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat hij op andere wijze is aangetast in zijn persoon in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW.
De normschending heeft er in dit geval uit bestaan dat verdachte een ontploffing bij de woning van het slachtoffer teweeg heeft gebracht, terwijl het slachtoffer zich in zijn woning bevond. Het slachtoffer was net geopereerd en daardoor slecht ter been. Hij heeft op dat moment de angst gehad dat hij zichzelf niet snel genoeg in veiligheid kon brengen. Daarnaast heeft hij ook rook ingeademd. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is sprake van een zodanige ernstige normschending dat het voor de hand ligt dat het handelen van verdachte een dermate grote impact op het slachtoffer heeft gehad dat sprake is van een aantasting in de persoon. Dit blijkt ook uit de toelichting bij de vordering. Het slachtoffer voert zelfs gespreken met de woningbouwvereniging om te kijken of een verhuizing mogelijk is.
De hoogte van de vordering is betwist, althans verzocht is om matiging. Op grond van de door benadeelde partij gestelde omstandigheden, rekening houdend met vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht de rechtbank een bedrag van € 500,- aan immateriële schade billijk en toewijsbaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om het betalen van de wettelijke rente in te laten gaan vanaf het moment van de uitspraak. Verdachte is schadeplichtig vanaf het moment dat de schade is ontstaan en derhalve verwerpt de rechtbank het door de raadsvrouw ingenomen standpunt. De rechtbank zal daarom de vordering tot een bedrag van € 500,- toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade, te weten 21 juni 2024.
In het belang van [benadeelde partij 1] wordt als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. Vanwege het uitgangspunt dat geen gijzeling wordt opgelegd aan verdachten die volgens het jeugdstrafrecht worden berecht, zal de rechtbank de maximale duur van de gijzeling bepalen op 0 dagen.‬‬‬‬‬‬
De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert € 655,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ter zitting is namens
de benadeelde partijgepersisteerd bij de vordering en is deze verder toegelicht.
De officier van justitieacht de vordering toewijsbaar, met wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouwverzoekt om de vordering te matigen tot € 500,-. De raadsvrouw verzoekt verder om de wettelijke rente pas in te laten gaan vanaf de dag van de uitspraak. Het heeft lang geduurd tot de zitting van verdachte plaats kon vinden en dit is niet aan zijn schuld te wijten. Het is daarom onterecht als verdachte voor de wettelijke moet opdraaien vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
De rechtbankoverweegt als volgt. Vast staat dat de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De aard en de ernst van de normschending brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat hij op andere wijze is aangetast in zijn persoon in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW.
De normschending heeft er in dit geval uit bestaan dat verdachte een ontploffing bij de woning van het slachtoffer teweeg heeft gebracht, terwijl het slachtoffer zich in zijn woning bevond. Zij heeft rook ingeademd en een periode niet thuis durven slapen. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is sprake van een zodanige ernstige normschending dat het voor de hand ligt dat het handelen van verdachte een dermate grote impact op het slachtoffer heeft gehad dat sprake is van een aantasting in de persoon. Dit blijkt ook uit de toelichting bij de vordering.
De hoogte van de vordering is betwist, althans verzocht is om matiging. Op grond van de door benadeelde partij gestelde omstandigheden, rekening houdend met vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht de rechtbank een bedrag van € 500,- aan immateriële schade billijk en toewijsbaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om het betalen van de wettelijke rente in te laten gaan vanaf het moment van de uitspraak. Verdachte is schadeplichtig vanaf het moment dat de schade is ontstaan en derhalve verwerpt de rechtbank het door de raadsvrouw ingenomen standpunt. De rechtbank zal daarom de vordering tot een bedrag van € 500,- toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade, te weten 21 juni 2024.
In het belang van [benadeelde partij 2] wordt als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. Vanwege het uitgangspunt dat geen gijzeling wordt opgelegd aan verdachten die volgens het jeugdstrafrecht worden berecht, zal de rechtbank de maximale duur van de gijzeling bepalen op 0 dagen.‬‬‬‬‬‬
De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.

12.Beslag

Onder de verdachte is het volgende goed in beslag genomen:
- 1 STK Springstof, omschrijving: PL1300-2024145921-G6555140, Kartonsnippers.
De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte inbeslaggenomen springstof, zoals verzocht door de officier van justitie, moet worden onttrokken aan het verkeer, omdat het bewezenverklaarde in zaak A onder 1 daarmee is begaan.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 47, 55, 77a, 77g, 77i, 77s, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 77za, 157, 311, 326 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 Wet wapens en munitie.

14.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder feit 1, 2, 3 en 4 en het in zaak B onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Zaak A:
ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde:
een eendaadse samenloop van:
-
opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor dat pand en goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten is;

en:

-
het voorhanden hebben van een wapen in strijd met artikel 26 categorie II onder 7 van de Wet wapens en munitie;
ten aanzien van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde:
een eendaadse samenloop van:
-
opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor dat pand en goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten is;

en:

-
het voorhanden hebben van een wapen in strijd met artikel 26 categorie II onder 7 van de Wet wapens en munitie;
Zaak B:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
-
medeplegen van oplichting;
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
-
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel;
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
-
poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
308 dagen (driehonderd en acht) dagen.
Beveelt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt op aan de verdachte
de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Bepaalt dat deze maatregel
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van de voorwaarden.
Stelt de proeftijd vast op 2 jaren onder de
algemenevoorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
en onder de
bijzonderevoorwaarden dat de veroordeelde:
- meewerkt aan een klinische gesloten behandeling bij de [instelling] of soortgelijke instelling;
- onderwijs volgt volgens het lesrooster tot het behalen van een startkwalificatie;
- meewerkt aan het hebben van structurele, positieve vrijetijdsbesteding;
- meewerkt aan een traject voor begeleid of beschermd wonen;
- meewerkt aan middelencontroles;
- meewerkt aan verdere hulp die nodig wordt geacht.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in 77a, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Geeft opdracht aan
Jeugdbescherming Regio [plaats]tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de op grond van artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 77aa Sr van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Onttrekt aan het verkeer:
1 STK Springstof, omschrijving: PL1300-2024145921-G6555140, Kartonsnippers.
Wijst de vordering van de tenuitvoerlegging van de bij vonnis d.d. 6 oktober 2023 (met parketnummers 13.094619.23) opgelegde voorwaardelijke straf, zijnde een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren subsidiair 30 (dertig) dagen jeugddetentie, af.
Benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte tot betaling van € 500,- (zegge: vijfhonderd euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 21 juni 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van
[benadeelde partij 1]ter hoogte van € 500,- (zegge: vijfhonderd euro). Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 21 juni 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte tot betaling van € 500,- (zegge: vijfhonderd euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 21 juni 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van
[benadeelde partij 2]ter hoogte van € 500,- (zegge: vijfhonderd euro). Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 21 juni 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.M. van Hassel, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. E. Dinjens en H.P.E. Has, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. S. Bien en A.M. Elsman, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 april 2025.
[...]