3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Samenvoegingsarrest (IV Ka 1225/19) dat ten grondslag ligt aan het EAB
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan.Uit het EAB volgt dat
the District Court in Wrocławop 7 januari 2020 als laatste instantie de zaak ten gronde heeft behandeld en dat er geen gewoon rechtsmiddel hiertegen openstaat. De rechtbank zal daarom alleen het proces van dit arrest toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een verzamelarrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon was met zijn advocaat aanwezig bij het proces in eerste aanleg. In de aanvullende informatie van 26 maart 2025 staat vermeld dat de opgeëiste persoon de oproeping voor het proces in hoger beroep in persoon heeft opgehaald en dat hij tijdens het hoger beroepsproces door zijn advocaat is vertegenwoordigd.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte van het strafproces in hoger beroep en heeft uit eigen beweging afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
Beslissing herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
De opgeëiste persoon is bij beslissing van 28 januari 2021 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Bij beslissing van
the District Court in Wrocławvan 9 juni 2022 is die voorwaardelijke invrijheidsstelling herroepen.
De beslissing van 9 juni 2022 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
Uit het EAB blijkt dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling is herroepen vanwege het plegen van nieuwe strafbare feiten. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
De opgeëiste persoon is voor de nieuwe strafbare feiten op 25 februari 2022 door
the District Court in Gliwice(IX K 1122/21) veroordeeld. Uit de aanvullende informatie van
26 maart 2025 volgt dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij dit proces, maar dat hij op de juiste wijze is opgeroepen en is geïnformeerd dat een beslissing in zijn afwezigheid kan worden genomen en dat de correspondentie naar het in het vooronderzoek opgegeven adres is gestuurd.
De rechtbank acht deze aanvullende informatie niet afdoende om te kunnen beoordelen of de opgeëiste persoon in het proces van het
triggerendefeit zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. De rechtbank verzoekt daarom de officier van justitie de volgende vragen de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen:
1) Is de opgeëiste persoon in deze procedure op zijn rechten en plichten als verdachte gewezen, in het bijzonder de verplichting om de autoriteiten op de hoogte te stellen van elke adreswijziging?
2) Zo ja, wanneer en op welke wijze is deze instructie gegeven aan de opgeëiste persoon?
Onderliggend arrest met nummer IV Ka 26/19
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan.Ook dit proces heeft in twee opeenvolgende instanties plaatsgevonden. Uit het EAB volgt dat
the District Court in Wrocławop 28 maart 2019 als laatste instantie de zaak ten gronde heeft behandeld en dat er geen gewoon rechtsmiddel hiertegen openstaat. De rechtbank zal daarom alleen het proces van dit arrest toetsen aan artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie van 26 maart 2025 volgt dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij dit proces in hoger beroep, maar dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces en dat hij is vertegenwoordigd door zijn advocaat.
De rechtbank acht deze aanvullende informatie niet afdoende om te kunnen beoordelen of de opgeëiste persoon in dit proces in hoger beroep zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. De rechtbank verzoekt daarom de officier van justitie om de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen onderdeel d) van het EAB voor dit proces in te vullen en de volgende vragen voor te leggen:
1) Was de advocaat van de opgeëiste persoon door hem gemachtigd om hem in het hoger beroepsproces te verdedigen en heeft de gemachtigd advocaat dit ook daadwerkelijk gedaan?
2) Zo nee, was de advocaat gemachtigd om hoger beroep in te stellen namens de opgeëiste persoon?
3) Op welke wijze is de opgeëiste persoon opgeroepen voor het proces in hoger beroep?
4) Strekt de adresinstructie zich ook uit over het proces in hoger beroep?
5) Zo ja, hoe is de opgeëiste persoon daarvan op de hoogte gesteld?
Onderliggend samenvoegingsvonnis met nummer VII K 607/18
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot deze samenvoegingsbeslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet aan de orde.
Onderliggend vonnis (XII K 594/14) van het onderliggende verzamelvonnis
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot deze samenvoegingsbeslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet aan de orde.
Onderliggend vonnis (V K 419/17) van het onderliggende verzamelvonnis
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon – die toen gedetineerd was - is bij de eerste zitting van het proces geweest. Daarna heeft hij aangegeven niet te willen worden aangevoerd voor de overige zittingen van het proces. Zijn advocaat heeft hem vertegenwoordigd bij de uitspraak.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte van het strafproces en heeft uit eigen beweging afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
Onderliggend vonnis (II K 1642/17) van het onderliggende verzamelvonnis
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. In de aanvullende informatie van
26 maart 2025 staat dat de opgeëiste persoon op de juiste wijze is gedagvaard voor deze zaak.
De rechtbank acht deze aanvullende informatie niet afdoende om te kunnen beoordelen of de opgeëiste persoon in het proces zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. De rechtbank verzoekt daarom de officier van justitie om de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen onderdeel d) van het EAB voor dit proces in te vullen en de volgende vragen voor te leggen:
1) Is de opgeëiste persoon in deze procedure op zijn rechten en plichten als verdachte gewezen, in het bijzonder de verplichting een adres door te geven en de autoriteiten op de hoogte te stellen van elke adreswijziging?
2) Zo ja, wanneer en op welke wijze is deze instructie gegeven aan de opgeëiste persoon?
Onderliggende vonnis (VII K 342/18) van het onderliggende verzamelvonnis
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot dit vonnis heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet aan de orde.