De benadeelde partij [benadeelde partij 1] , moeder van het slachtoffer, vordert € 50.000,- aan vergoeding van immateriële schade, bestaande uit € 20.000,- affectieschade en € 30.000,- schokschade. [benadeelde partij 1] heeft de schokschade onderbouwd met een brief van de praktijkondersteuner geestelijke gezondheidszorg, inhoudende dat zij sinds het zien van de videobeelden van haar zoon na het schietincident herbelevingen, nachtmerries en slaapstoornissen, paniekaanvallen, angstklachten en psychische lijdensdruk bij blootstelling aan triggers, ervaart. De praktijkondersteuner constateert dat sprake is van geestelijk letsel, passend bij een psychotraumatische reactie.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] , vader van het slachtoffer, vordert € 40.000,- aan immateriële schade, bestaande uit € 20.000,- affectieschade en € 20.000,- schokschade. Namens [benadeelde partij 2] is toegelicht dat de schokschade bestaat uit geestelijk letsel, in de vorm van stemmingswisselingen en depressie, dat naar objectieve maatstaven aangenomen kan worden.
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] , partner van het slachtoffer, vordert € 37.500,- aan vergoeding van immateriële schade, bestaande uit € 17.500,- affectieschade en € 20.000,- schokschade. [benadeelde partij 3] heeft gesteld dat zij op grond van artikel 6:108, vierde lid, sub g van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) als naaste kan worden aangemerkt en zodoende recht heeft op vergoeding van affectieschade. Voor wat betreft de schokschade heeft [benadeelde partij 3] gesteld dat zij als gevolg van het waarnemen van de videobeelden van de reanimatie en het lichaam van haar partner een posttraumatische stressstoornis heeft opgelopen. De gevorderde schokschade is onderbouwd met een gezamenlijke brief van de praktijkondersteuner geestelijke gezondheidszorg en de huisarts van [benadeelde partij 3] en met een overzicht van haar medisch dossier.
De benadeelde partij [benadeelde partij 7] , broer van het slachtoffer, vordert € 40.000,- aan immateriële schade, bestaande uit € 20.000,- affectieschade en € 20.000,- schokschade. [benadeelde partij 7] heeft gesteld dat hij op grond van artikel 6:108, vierde lid, sub g van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) als naaste kan worden aangemerkt en zodoende recht heeft op vergoeding van affectieschade. Voor wat betreft de schokschade heeft [benadeelde partij 7] gesteld dat hij kort na het schietincident op de plaats delict is geconfronteerd met het beeld van zijn zwaargewonde broer en de reanimatie door de hulpdiensten. Als gevolg daarvan heeft hij geestelijk letsel opgelopen. Hij heeft dit onderbouwd met een brief van zijn huisarts, inhoudende dat hij zich op 24 maart 2025 heeft gemeld bij de praktijkondersteuner geestelijke gezondheidszorg omdat hij het nog dagelijks moeilijk heeft met de dood van het slachtoffer.
9.1.3.Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is hiervoor tot het oordeel gekomen dat verdachte schuldig is aan de doodslag op het slachtoffer [slachtoffer] . Daarmee staat de onrechtmatigheid van zijn handelen jegens het slachtoffer vast. Op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen is het materiële civiele recht van toepassing, zodat de rechtbank uitgaat van de volgende beoordelingskaders.
Affectieschade
Met betrekking tot immateriële schade geldt dat in artikel 6:108 lid 3 BW is bepaald dat daargenoemde ‘naasten’ van een overledene aanspraak hebben op vergoeding van immateriële schade die affectieschade wordt genoemd en waarvoor forfaitaire bedragen zijn opgenomen in het Besluit vergoeding affectieschade. Vergoeding van affectieschade is op grond van artikel 6:108 BW in beginsel slechts toewijsbaar aan een beperkte kring van personen, in de wet aangeduid als ‘naasten’. In het vierde lid van voornoemd artikel is opgesomd welke categorieën personen kunnen worden aangemerkt als naasten. In artikel 6:108 lid 4 sub g BW is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Voor affectieschade komt ingevolge dit onderdeel in aanmerking een persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tot de overledene staat, dat hij als naaste in de zin van derde lid wordt aangemerkt. Het is aan de nabestaande om deze nauwe, persoonlijke betrekking aannemelijk te maken.
Ingevolge sub c van artikel 6:108, vierde lid BW worden de ouders van een overleden persoon als naasten aangemerkt. Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade hebben ouders recht op een bedrag van € 20.000,-. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , de ouders van het slachtoffer, zijn in overeenstemming met voornoemd besluit en zijn niet betwist. De rechtbank zal deze vorderingen voor wat betreft de affectieschade in zoverre toewijzen.
Niet officieel geformaliseerde partners van een overleden slachtoffer zijn niet opgenomen in de opsomming in artikel 6:108 BW. De rechtbank is echter van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde partij 3] voldoende heeft onderbouwd dat sprake was van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tussen haar en het slachtoffer dat zij als naaste in de zin van de wet moet worden aangemerkt. Uit de door haar overgelegde stukken volgt dat zij sinds 2022 een relatie hadden, elkaar bijna dagelijks zagen en betrokken waren bij elkaars families. Zij hadden toekomstplannen met elkaar en brachten vakanties samen door. Het slachtoffer was bovendien in emotionele en financiële zin een vaderfiguur voor het zoontje van [benadeelde partij 3] . Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade heeft [benadeelde partij 3] recht op een bedrag van € 17.500,-. Haar vordering is in overeenstemming met voornoemd besluit en is niet betwist. De rechtbank zal de vordering voor wat betreft de affectieschade in zoverre toewijzen.
Tot slot vallen broers en zussen van een overleden slachtoffer ook niet onder de opsomming van artikel 6:108 BW. Enkel in uitzonderingsgevallen kunnen ook broers en zussen middels de hardheidsclausule aanspraak maken op affectieschade indien sprake is van een nauwe, persoonlijke betrekking. In de wetsgeschiedenis is in dit kader als voorbeeld genoemd de relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De rechtbank begrijpt uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] , de broer van het slachtoffer, dat hij een bijzondere band had met het slachtoffer. De rechtbank twijfelt er niet aan dat hij sterk verbonden was met zijn overleden broer en begrijpt dat het verdriet van zijn verlies groot is. Zonder af te willen doen aan de band die hij met zijn broer had, is dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om in aanmerking te komen voor vergoeding van affectieschade via de hardheidsclausule. De rechtbank zal de vordering voor wat betreft de affectieschade in zoverre afwijzen.
Schokschade
Voorts is het vaste rechtspraak dat in geval van overlijden van het slachtoffer door het strafbare feit, ook sprake kan zijn van onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie met het strafbare feit of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt. Vergoeding van zogenoemde schokschade zoals bedoeld in artikel 6:106 onder b (3) BW kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Voor vergoeding van immateriële schade als deze is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De vaststelling van de hoogte van de geleden schokschade geschiedt ingevolge artikel 6:106 BW naar billijkheid met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Samenloop schok- en affectieschade
In de onderliggende zaak is sprake van twee schadeveroorzakende gebeurtenissen, te weten het bewezen verklaarde feit en de confrontatie met (de beelden van) het gewonde slachtoffer na het schietincident. In zo'n geval van samenloop zal de rechtbank naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre sprake is van schade ten gevolge van het bewezen verklaarde feit (de affectieschade) en in hoeverre van schade ten gevolge van de confrontatie met de gevolgen van het bewezen verklaarde feit (de schokschade). Dat een precieze afbakening tussen deze vormen van schade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er niet aan in de weg dat de rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in het voegingsformulier en de bijlagen daarbij de vordering tot vergoeding van schokschade onderbouwd. Ook is de vordering ter terechtzitting nader toegelicht. De rechtbank stelt vast dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de waarneming van de beelden van het gewonde slachtoffer die circuleerden kort na het schietincident. Dat heeft geleid tot geestelijk letsel, te weten een psychotrauma. Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank schat de schokschade naar redelijkheid en billijkheid op € 5.000,- en zal de vordering tot dat bedrag toewijzen. De vordering tot vergoeding van schokschade zal voor het overige worden afgewezen.
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft in het voegingsformulier en de bijlagen daarbij de vordering tot vergoeding van schokschade onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de waarneming van de beelden van het gewonde slachtoffer die circuleerden kort na het schietincident. Dat heeft geleid tot geestelijk letsel, te weten een posttraumatische stressstoornis. Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank schat de schokschade naar redelijkheid en billijkheid op € 5.000,- en zal de vordering tot dat bedrag toewijzen. De vordering tot vergoeding van schokschade zal voor het overige worden afgewezen.
De benadeelde partijen [benadeelde partij 2] (vader) en [benadeelde partij 7] (broer) hebben in het voegingsformulier en de bijlagen daarbij ook vorderingen tot vergoeding van schokschade gedaan. Deze vorderingen komen evenwel (nog) niet voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank licht dat als volgt toe.
De rechtbank begrijpt dat het op deze wijze verliezen van een kind en broer gruwelijk en onbegrijpelijk is en kan leiden tot geestelijk letsel. De rechtbank moet echter vaststellen dat de immateriële vordering van [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 7] op het punt van de schokschade niet is onderbouwd, anders dan - in het geval van [benadeelde partij 2] - met de enkele mededeling dat sprake is van stemmingswisselingen en depressie. Niet is vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (vgl. ECLI:NL:HR:2021:1947). Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een schadevergoeding wegens schokschade. De aard en de ernst van de normschending door het bewezenverklaarde strafbare feit brengen in dit geval namelijk niet zonder meer met zich mee, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Ingeval van schokschade wordt immers niet het verdriet om het overlijden van het slachtoffer gecompenseerd, maar het leed van het waarnemen van het strafbare feit of het geconfronteerd worden met de gevolgen daarvan. In zoverre is sprake van een zelfstandige jegens de benadeelde partij (schokschadeslachtoffer) gepleegde onrechtmatige daad.
Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van de vordering tot vergoeding van de schokschade zullen de benadeelde partij [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 7] niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering. Aanvullend onderzoek op basis van een nadere onderbouwing zou tot vertraging van het proces leiden. Daarmee is sprake van een onevenredige belasting van het strafproces. De vorderingen kunnen wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.