ECLI:NL:RBAMS:2025:2337

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
13/067647-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijke schietpartij in Amsterdam met gevolgen voor benadeelde partijen

Op 11 april 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 21-jarige man, die op 25 februari 2024 in Amsterdam betrokken was bij een dodelijke schietpartij. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaar voor doodslag. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk het leven van het slachtoffer had beëindigd door met een vuurwapen meerdere keren op hem te schieten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastelegging van moord, omdat niet bewezen kon worden dat hij met voorbedachten rade handelde. De zaak kwam voor de rechtbank na een onderzoek ter terechtzitting op 28 maart 2025, waar de officieren van justitie, mrs. A.M. Lobregt en S. Sondermeijer, de vordering tot straf oplegden. De rechtbank heeft ook de vorderingen tot schadevergoeding van verschillende benadeelde partijen behandeld, waaronder de ouders en partner van het slachtoffer, die immateriële schadevergoeding eisten voor affectieschade en schokschade. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van schadevergoedingen. De rechtbank heeft de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden zwaar laten meewegen in de strafoplegging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/067647-24 (Promis)
Datum uitspraak: 11 april 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 2004,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
waar hij is gedetineerd in de [detentieadres] ,
hierna: verdachte.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 maart 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. A.M. Lobregt en S. Sondermeijer (hierna gezamenlijk: de officier van justitie), en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. C.Y. Kekik, advocaat te Rotterdam, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van de slachtofferverklaringen en vorderingen tot schadevergoeding van [benadeelde partij 1] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers, en [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , bijgestaan door mrs. L.A.R. Newoor en G.A.J. Purperhart.
Tot slot heeft de rechtbank kennisgenomen van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde partij 4] , bijgestaan door mr. F.J.M. Hamers, en [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] , bijgestaan door mrs. L.A.R. Newoor en G.A.J. Purperhart.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 25 februari 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade, [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen meerdere malen in de richting van en/of op het (boven)lichaam van [slachtoffer] te schieten.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte op 25 februari 2024 vier keer met een vuurwapen op [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) heeft geschoten en dat [slachtoffer] enkele uren later aan zijn verwondingen is overleden. De aanleiding voor het schieten van verdachte was een ruzie die kort voor het schietincident plaatsvond. Niet is gebleken van een vooropgezet plan van verdachte om [slachtoffer] van het leven te beroven. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het ten laste gelegde bestanddeel ‘voorbedachten rade'. Omdat niet is gebleken dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen heeft gehandeld, moet hij ook van dat bestanddeel worden vrijgesproken. Het handelen van verdachte moet worden gekwalificeerd als doodslag.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd ten aanzien van de ten laste gelegde doodslag. Hij heeft bepleit dat niet kan worden bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade, zodat hij moet worden vrijgesproken van moord. Verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en heeft zich niet beraden over het besluit om te schieten.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte het bewezen feit heeft begaan op de feiten en omstandigheden uit de in de
bijlageopgesomde bewijsmiddelen. Op grond van de inhoud van deze bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
In de nacht van 24 op 25 februari 2024 vinden er twee feesten plaats bij een evenementenlocatie aan de Rhôneweg in Amsterdam. Na afloop van de feesten verlaten de bezoekers, waaronder verdachte, de locatie. Om 05.14 uur wordt verdachte aangesproken door personen uit de groep van het latere slachtoffer [slachtoffer] . Er ontstaat een confrontatie, waarbij verdachte wordt omsingeld door deze groep. Hij wordt geduwd en geslagen met de vlakke hand. Ook de broer van verdachte wordt geduwd/geslagen. Tijdens de confrontatie lijkt iemand uit de groep van [slachtoffer] een vuurwapen te pakken en deze later weer in zijn jaszak te stoppen. Vrienden van verdachte halen hem uit de situatie met de groep van [slachtoffer] en nemen hem mee verderop in de straat. Verdachte lijkt geëmotioneerd en schreeuwt herhaaldelijk om een vuurwapen, dat hij aanvankelijk niet krijgt. Even later krijgt verdachte toch een vuurwapen overhandigd van een persoon uit zijn groep. Verdachte stopt het vuurwapen direct in zijn broeksband en rent richting de groep van [slachtoffer] . Tijdens het rennen lost hij op romphoogte vier schoten in de richting van de groep. Alle vier de kogels raken [slachtoffer] . Twee van die schotletsels veroorzaken uiteindelijk de dood van [slachtoffer] .
Opzet op de dood
Verdachte is met een vuurwapen in zijn hand op de groep van [slachtoffer] afgerend. Hij heeft vier keer op romphoogte op die groep mensen geschoten, waarbij [slachtoffer] door alle kogels is geraakt. Deze gedragingen moeten naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel, dat de rechtbank op grond hiervan vaststelt dat – bij het ontbreken van contra-indicaties – verdachtes opzet hierop ten volle was gericht.
Vrijspraak ‘voorbedachten rade’ en ‘medeplegen’
Overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, zodat verdachte van de (impliciet primair) ten laste gelegde moord zal worden vrijgesproken. Verdachte dient daarnaast vrijgesproken te worden van het ten laste gelegde medeplegen, nu het dossier geen aanwijzingen bevat dat verdachte het feit tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd.

4.Bewezenverklaring

In de
bijlageheeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan op die wijze dat:
hij op 25 februari 2024 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen meerdere malen op het (boven)lichaam van [slachtoffer] te schieten.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaar, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met het feit dat verdachte nog jong is, emotioneel geblokkeerd is door wat er is gebeurd en het moeilijk vindt om zijn kant van het verhaal goed onder woorden te brengen. Hij zit al een jaar vast in een zeer streng detentieregime. Dat regime is weliswaar voor zijn eigen veiligheid, maar hij lijdt daardoor meer onder de detentie dan andere verdachten in soortgelijke zaken. Voorts heeft de raadsman de rechtbank verzocht om in strafverminderende zin rekening te houden met de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het feit.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit
Wat de complete aanleiding is geweest van de dodelijke schietpartij, heeft de rechtbank niet goed kunnen vaststellen. Wel is het de rechtbank duidelijk geworden dat verdachte na een uitgaansavond door (personen uit) de groep van het slachtoffer [slachtoffer] op intimiderende wijze is aangesproken en uiteindelijk ruzie heeft gekregen met die groep. Ook is hij geduwd en heeft hij met de vlakke hand een klap in zijn gezicht gekregen (
geshockt). Verdachte voelde zich hierdoor gekleineerd. Verdachte was door dit alles emotioneel, boos en bang.
Verdachte is korte tijd later met een vuurwapen op de groep van [slachtoffer] afgelopen en heeft [slachtoffer] doodgeschoten. Hij heeft daarmee een nog jong leven beëindigd en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden. Uit hun slachtofferverklaringen blijkt op indringende wijze welke pijn en leegte het verlies van hun dierbare teweeg heeft gebracht.
De rechtbank vindt de lichtvaardige wijze waarop verdachte naar een vuurwapen heeft gegrepen en een ander het leven heeft ontnomen schokkend. Kennelijk beschouwde verdachte het gebruik van een vuurwapen als een vanzelfsprekende manier om zich te wreken. Ondanks dat personen uit zijn eigen groep veel moeite hebben gedaan om verdachte tegen te houden, heeft verdachte zich niet kunnen beheersen en is hij overgegaan tot zijn daad die in feite neerkomt op een vergeldingsactie. De rechtbank weegt strafverzwarend mee dat dit alles plaatsvond in het openbaar, te midden van uitgaanspubliek dat zich na afloop van het feest naar huis begaf. Er mag van geluk worden gesproken dat er niet meer slachtoffers zijn gevallen. De schietpartij waarbij [slachtoffer] is gedood heeft vervolgens angst en onrust teweeg gebracht in de stad.
Omstandigheden
De rechtbank vindt het gemak waarmee in dit soort situaties naar wapens wordt gegrepen zeer zorgelijk, maar is zich pijnlijk bewust van de hedendaagse realiteit waarin (excessief) vuurwapenbezit en -geweld steeds vaker voorkomt. De rechtbank plaatst het bewezen verklaarde feit in de context van deze maatschappelijke ontwikkeling. Op de videobeelden rond het incident is te zien dat verschillende personen met vuurwapens rondlopen, waardoor eens te meer duidelijk wordt dat het door sommigen normaal gevonden wordt om met een vuurwapen op stap te gaan, met alle risico’s en gevolgen van dien. Dat het voor het grijpen hebben van een vuurwapen gemakkelijk leidt tot het gebruik daarvan, heeft zich ook in deze zaak op een wrange manier bewezen. Deze maatschappelijke tendens heeft er al toe geleid dat er zwaarder wordt gestraft voor vuurwapenbezit en -gebruik.
De rechtbank ziet ook dat de groep van het slachtoffer zich niet onbetuigd heeft gelaten. Voorafgaand aan het schietincident is door de groep een dreigende, gewelddadige situatie gecreëerd rondom verdachte en zijn broer, waarbij verdachte met de vlakke hand in het gezicht is geslagen, kennelijk met het doel om verdachte te krenken. Er zijn aanwijzingen in het dossier dat daarbij ook een vuurwapen is getoond.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte (het strafblad) van 14 februari 2025. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. Dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, is echter geen omstandigheid waarvan een strafmatigende werking uitgaat: recidive zou eerder als een strafverhogende omstandigheid hebben gegolden.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op de over verdachte opgemaakte Pro Justitia triple rapportage van 21 november 2024. De deskundigen die verdachte hebben onderzocht constateren geen psychische stoornis bij verdachte. Het feit kan daarom volledig aan verdachte worden toegerekend. Zij zien daarnaast onvoldoende indicaties voor toepassing van het adolescentenstrafrecht, nu verdachte een leeftijdsconforme indruk maakt. Hij wordt in staat geacht de risico’s van zijn handelen in voldoende mate in te kunnen schatten en zijn gedrag daarop aan te kunnen passen. Verdachte functioneert als een jongvolwassene, die eerder een praktische aanpak behoeft dan een pedagogische omgeving en bejegening. De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en maakt deze tot de hare.
De rechtbank houdt tot slot in enige mate in het voordeel van verdachte rekening met zijn jonge leeftijd en het feit dat hij uiteindelijk verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daad door openheid van zaken te geven.
Strafoplegging
Enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een lange duur doet recht aan de aard en ernst van het door verdachte gepleegde misdrijf en de met strafoplegging na te streven doelen van enerzijds vergelding en anderzijds beveiliging van de maatschappij. Met de strafoplegging in deze zaak beoogt de rechtbank bovendien anderen ervan te weerhouden over te gaan tot het plegen van dergelijke misdrijven. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte daarvan acht geslagen op straffen die sinds de verhoging van het strafmaximum per 1 juli 2023 in vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
Alles afwegende acht de rechtbank het passend en geboden om aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van veertien jaren, met aftrek van de tijd die hij al in voorarrest heeft doorgebracht.

8.Beslag

De volgende voorwerpen zijn in beslag genomen:
 € 920,- (PL1300-ADRAA24027_808759);
 1 STK projectiel (PL1300-2024045329-G6467322);
 1 STK huls (PL1300-2024045329-G6467346);
 3 STK projectiel (PL1300-2024045329-G6468001);
 1 STK munitie projectiel (PL1300-2024045329-G6467323);
 1 STK munitie huls (PL1300-2024045329-G6467324);
 1 STK munitie huls (PL1300-2024045329-G6467325);
 1 STK munitie huls (PL1300-2024045329-G6467335);
 1 STK projectiel (6467322-2);
 1 STK projectiel (6468001-2).
8.1.
Standpunten ter terechtzitting
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de hulzen en munitie moeten worden onttrokken aan het verkeer. Het inbeslaggenomen geldbedrag mag worden teruggegeven aan verdachte.
De raadsman heeft geen opmerkingen gemaakt over het beslag.
8.2.
Oordeel van de rechtbank
Teruggave van het geldbedrag
Op het geldbedrag van € 920,- rust zowel strafrechtelijk als conservatoir beslag. Gelet op de verplichting neergelegd in artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering dient de rechtbank op het strafrechtelijke beslag te beslissen. De rechtbank zal voor wat betreft dit beslag de teruggave gelasten aan verdachte.
Onttrekking aan het verkeer van de munitie
De munitie en daaraan gerelateerde voorwerpen worden onttrokken aan het verkeer, nu met behulp daarvan het bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.

9.Benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

9.1.
Immateriële schade
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] , moeder van het slachtoffer, vordert € 50.000,- aan vergoeding van immateriële schade, bestaande uit € 20.000,- affectieschade en € 30.000,- schokschade. [benadeelde partij 1] heeft de schokschade onderbouwd met een brief van de praktijkondersteuner geestelijke gezondheidszorg, inhoudende dat zij sinds het zien van de videobeelden van haar zoon na het schietincident herbelevingen, nachtmerries en slaapstoornissen, paniekaanvallen, angstklachten en psychische lijdensdruk bij blootstelling aan triggers, ervaart. De praktijkondersteuner constateert dat sprake is van geestelijk letsel, passend bij een psychotraumatische reactie.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] , vader van het slachtoffer, vordert € 40.000,- aan immateriële schade, bestaande uit € 20.000,- affectieschade en € 20.000,- schokschade. Namens [benadeelde partij 2] is toegelicht dat de schokschade bestaat uit geestelijk letsel, in de vorm van stemmingswisselingen en depressie, dat naar objectieve maatstaven aangenomen kan worden.
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] , partner van het slachtoffer, vordert € 37.500,- aan vergoeding van immateriële schade, bestaande uit € 17.500,- affectieschade en € 20.000,- schokschade. [benadeelde partij 3] heeft gesteld dat zij op grond van artikel 6:108, vierde lid, sub g van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) als naaste kan worden aangemerkt en zodoende recht heeft op vergoeding van affectieschade. Voor wat betreft de schokschade heeft [benadeelde partij 3] gesteld dat zij als gevolg van het waarnemen van de videobeelden van de reanimatie en het lichaam van haar partner een posttraumatische stressstoornis heeft opgelopen. De gevorderde schokschade is onderbouwd met een gezamenlijke brief van de praktijkondersteuner geestelijke gezondheidszorg en de huisarts van [benadeelde partij 3] en met een overzicht van haar medisch dossier.
De benadeelde partij [benadeelde partij 7] , broer van het slachtoffer, vordert € 40.000,- aan immateriële schade, bestaande uit € 20.000,- affectieschade en € 20.000,- schokschade. [benadeelde partij 7] heeft gesteld dat hij op grond van artikel 6:108, vierde lid, sub g van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) als naaste kan worden aangemerkt en zodoende recht heeft op vergoeding van affectieschade. Voor wat betreft de schokschade heeft [benadeelde partij 7] gesteld dat hij kort na het schietincident op de plaats delict is geconfronteerd met het beeld van zijn zwaargewonde broer en de reanimatie door de hulpdiensten. Als gevolg daarvan heeft hij geestelijk letsel opgelopen. Hij heeft dit onderbouwd met een brief van zijn huisarts, inhoudende dat hij zich op 24 maart 2025 heeft gemeld bij de praktijkondersteuner geestelijke gezondheidszorg omdat hij het nog dagelijks moeilijk heeft met de dood van het slachtoffer.
De benadeelde partijen hebben gevorderd dat het bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen tot immateriële schadevergoeding geheel kunnen worden toegewezen.
9.1.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om rekening te houden met de mogelijke samenloop van de gevorderde affectie- en schokschade.
9.1.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is hiervoor tot het oordeel gekomen dat verdachte schuldig is aan de doodslag op het slachtoffer [slachtoffer] . Daarmee staat de onrechtmatigheid van zijn handelen jegens het slachtoffer vast. Op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen is het materiële civiele recht van toepassing, zodat de rechtbank uitgaat van de volgende beoordelingskaders.
Affectieschade
Met betrekking tot immateriële schade geldt dat in artikel 6:108 lid 3 BW is bepaald dat daargenoemde ‘naasten’ van een overledene aanspraak hebben op vergoeding van immateriële schade die affectieschade wordt genoemd en waarvoor forfaitaire bedragen zijn opgenomen in het Besluit vergoeding affectieschade. Vergoeding van affectieschade is op grond van artikel 6:108 BW in beginsel slechts toewijsbaar aan een beperkte kring van personen, in de wet aangeduid als ‘naasten’. In het vierde lid van voornoemd artikel is opgesomd welke categorieën personen kunnen worden aangemerkt als naasten. In artikel 6:108 lid 4 sub g BW is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Voor affectieschade komt ingevolge dit onderdeel in aanmerking een persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tot de overledene staat, dat hij als naaste in de zin van derde lid wordt aangemerkt. Het is aan de nabestaande om deze nauwe, persoonlijke betrekking aannemelijk te maken.
Ingevolge sub c van artikel 6:108, vierde lid BW worden de ouders van een overleden persoon als naasten aangemerkt. Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade hebben ouders recht op een bedrag van € 20.000,-. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , de ouders van het slachtoffer, zijn in overeenstemming met voornoemd besluit en zijn niet betwist. De rechtbank zal deze vorderingen voor wat betreft de affectieschade in zoverre toewijzen.
Niet officieel geformaliseerde partners van een overleden slachtoffer zijn niet opgenomen in de opsomming in artikel 6:108 BW. De rechtbank is echter van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde partij 3] voldoende heeft onderbouwd dat sprake was van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tussen haar en het slachtoffer dat zij als naaste in de zin van de wet moet worden aangemerkt. Uit de door haar overgelegde stukken volgt dat zij sinds 2022 een relatie hadden, elkaar bijna dagelijks zagen en betrokken waren bij elkaars families. Zij hadden toekomstplannen met elkaar en brachten vakanties samen door. Het slachtoffer was bovendien in emotionele en financiële zin een vaderfiguur voor het zoontje van [benadeelde partij 3] . Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade heeft [benadeelde partij 3] recht op een bedrag van € 17.500,-. Haar vordering is in overeenstemming met voornoemd besluit en is niet betwist. De rechtbank zal de vordering voor wat betreft de affectieschade in zoverre toewijzen.
Tot slot vallen broers en zussen van een overleden slachtoffer ook niet onder de opsomming van artikel 6:108 BW. Enkel in uitzonderingsgevallen kunnen ook broers en zussen middels de hardheidsclausule aanspraak maken op affectieschade indien sprake is van een nauwe, persoonlijke betrekking. In de wetsgeschiedenis is in dit kader als voorbeeld genoemd de relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De rechtbank begrijpt uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] , de broer van het slachtoffer, dat hij een bijzondere band had met het slachtoffer. De rechtbank twijfelt er niet aan dat hij sterk verbonden was met zijn overleden broer en begrijpt dat het verdriet van zijn verlies groot is. Zonder af te willen doen aan de band die hij met zijn broer had, is dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om in aanmerking te komen voor vergoeding van affectieschade via de hardheidsclausule. De rechtbank zal de vordering voor wat betreft de affectieschade in zoverre afwijzen.
Schokschade
Voorts is het vaste rechtspraak dat in geval van overlijden van het slachtoffer door het strafbare feit, ook sprake kan zijn van onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie met het strafbare feit of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt. Vergoeding van zogenoemde schokschade zoals bedoeld in artikel 6:106 onder b (3) BW kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Voor vergoeding van immateriële schade als deze is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De vaststelling van de hoogte van de geleden schokschade geschiedt ingevolge artikel 6:106 BW naar billijkheid met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Samenloop schok- en affectieschade
In de onderliggende zaak is sprake van twee schadeveroorzakende gebeurtenissen, te weten het bewezen verklaarde feit en de confrontatie met (de beelden van) het gewonde slachtoffer na het schietincident. In zo'n geval van samenloop zal de rechtbank naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre sprake is van schade ten gevolge van het bewezen verklaarde feit (de affectieschade) en in hoeverre van schade ten gevolge van de confrontatie met de gevolgen van het bewezen verklaarde feit (de schokschade). Dat een precieze afbakening tussen deze vormen van schade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er niet aan in de weg dat de rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in het voegingsformulier en de bijlagen daarbij de vordering tot vergoeding van schokschade onderbouwd. Ook is de vordering ter terechtzitting nader toegelicht. De rechtbank stelt vast dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de waarneming van de beelden van het gewonde slachtoffer die circuleerden kort na het schietincident. Dat heeft geleid tot geestelijk letsel, te weten een psychotrauma. Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank schat de schokschade naar redelijkheid en billijkheid op € 5.000,- en zal de vordering tot dat bedrag toewijzen. De vordering tot vergoeding van schokschade zal voor het overige worden afgewezen.
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft in het voegingsformulier en de bijlagen daarbij de vordering tot vergoeding van schokschade onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de waarneming van de beelden van het gewonde slachtoffer die circuleerden kort na het schietincident. Dat heeft geleid tot geestelijk letsel, te weten een posttraumatische stressstoornis. Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank schat de schokschade naar redelijkheid en billijkheid op € 5.000,- en zal de vordering tot dat bedrag toewijzen. De vordering tot vergoeding van schokschade zal voor het overige worden afgewezen.
De benadeelde partijen [benadeelde partij 2] (vader) en [benadeelde partij 7] (broer) hebben in het voegingsformulier en de bijlagen daarbij ook vorderingen tot vergoeding van schokschade gedaan. Deze vorderingen komen evenwel (nog) niet voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank licht dat als volgt toe.
De rechtbank begrijpt dat het op deze wijze verliezen van een kind en broer gruwelijk en onbegrijpelijk is en kan leiden tot geestelijk letsel. De rechtbank moet echter vaststellen dat de immateriële vordering van [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 7] op het punt van de schokschade niet is onderbouwd, anders dan - in het geval van [benadeelde partij 2] - met de enkele mededeling dat sprake is van stemmingswisselingen en depressie. Niet is vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (vgl. ECLI:NL:HR:2021:1947). Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een schadevergoeding wegens schokschade.
De aard en de ernst van de normschending door het bewezenverklaarde strafbare feit brengen in dit geval namelijk niet zonder meer met zich mee, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Ingeval van schokschade wordt immers niet het verdriet om het overlijden van het slachtoffer gecompenseerd, maar het leed van het waarnemen van het strafbare feit of het geconfronteerd worden met de gevolgen daarvan. In zoverre is sprake van een zelfstandige jegens de benadeelde partij (schokschadeslachtoffer) gepleegde onrechtmatige daad.
Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van de vordering tot vergoeding van de schokschade zullen de benadeelde partij [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 7] niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering. Aanvullend onderzoek op basis van een nadere onderbouwing zou tot vertraging van het proces leiden. Daarmee is sprake van een onevenredige belasting van het strafproces. De vorderingen kunnen wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
9.2.
Toekomstige schade
De benadeelde partijen hebben de volgende bedragen gevorderd aan nader te onderbouwen, toekomstige materiële en immateriële schade voor een eventuele hoger beroepsprocedure:
 [benadeelde partij 1] : € 5.000,-;
 [benadeelde partij 2] : € 20.000,-;
 [benadeelde partij 3] : € 20.000,-;
 [benadeelde partij 7] : € 20.000,-.
De benadeelde partijen hebben gevorderd dat het bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen voor wat betreft de nader te onderbouwen toekomstige schade niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
9.2.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
9.2.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de vorderingen tot vergoeding van de toekomstige schade afwijzen, omdat die niet is onderbouwd en er daarbij dus ook niet vast staat dat de benadeelde partijen daadwerkelijk toekomstige schade zullen lijden.
9.3.
Materiële schade
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] vordert een bedrag van € 5.000,- aan materiële schade voor kosten voor de uitvaart. De vordering is onderbouwd met een afschrift en twee facturen van The Exclusive Closet B.V., waarvan uit de afstempeling blijkt dat deze zijn voldaan.
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] vordert een bedrag van € 10.000,- aan materiële schade voor kosten voor de uitvaart. De vordering is onderbouwd met afschriften en een kostenbegroting van Stijl Uitvaartplanners.
De benadeelde partij [benadeelde partij 5] vordert een bedrag van € 4.000,- aan materiële schade voor kosten voor de uitvaart. De vordering is onderbouwd met twee bijschrijvingen op de rekening van Stijl Uitvaartplanners.
De benadeelde partij [benadeelde partij 6] vordert een bedrag van € 15.200,- aan materiële schade voor kosten voor de uitvaart. De vordering is onderbouwd met twee facturen van Stijl Uitvaartplanners.
De benadeelde partijen hebben gevorderd dat het bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.3.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 6] voldoende zijn onderbouwd en toegewezen kunnen worden. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat deze niet is onderbouwd met een rekening.
9.3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van de in totaal gevorderde uitvaartkosten.
9.3.3.
Oordeel van de rechtbank
De gevorderde kosten voor de uitvaartverzorging vallen onder kosten voor de lijkbezorging, als bedoeld in artikel 6:108, tweede lid BW. Om voor vergoeding in aanmerking te komen, moeten de kosten in rechtstreeks verband staan met het begraven van de overledene.
De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 3] voldoende zijn onderbouwd. Deze vorderingen zullen voor wat betreft de gevorderde materiële schade worden toegewezen.
Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] is de rechtbank van oordeel dat deze onvoldoende zijn onderbouwd. De vordering van [benadeelde partij 5] is niet onderbouwd met een factuur of andere toelichting van de uitvaartplanner. Voor de vordering van [benadeelde partij 6] ontbreekt een betalingsbewijs dan wel afschrift. Bovendien overstijgen de gevorderde kosten de totale kosten van de uitvaart. De vorderingen roepen in die zin vragen op, die, doordat de benadeelde partijen niet op de zitting aanwezig waren, onbeantwoord zijn gebleven. De rechtbank zal de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] daarom niet-ontvankelijk verklaren. De vorderingen kunnen wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
9.4.
Conclusie
De rechtbank wijst de vorderingen tot schadevergoeding toe zoals weergegeven in onderstaande tabel. De toegewezen bedragen worden zoals gevorderd vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de schadeveroorzakende gebeurtenis, te weten 25 februari 2024 voor wat betreft de immateriële schade. Het aan de benadeelde partij [benadeelde partij 3] toegewezen bedrag aan materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2024, te weten de datum van de factuur c.q. betaling. Het aan de benadeelde partij [benadeelde partij 4] toegewezen bedrag aan materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 maart 2024, te weten de datum van de (eerste) betaling. Als extra waarborg voor betaling legt de rechtbank ten behoeve van de benadeelde partijen aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op.
Benadeelde partij
Immaterieel
Materieel
Toekomstig
Totaal
toegewezen
?
?
?
[benadeelde partij 1]
€ 50.000,-
€ 25.000,-
-
-
€ 5.000,-
-
€ 25.000,-
[benadeelde partij 2]
€ 40.000,-
€ 20.000,-
-
-
€ 20.000,-
-
€ 20.000,-
[benadeelde partij 3]
€ 37.500,-
€ 22.500,-
€ 5.000,-
€ 5.000,-
€ 20.000,-
-
€ 27.500,-
[benadeelde partij 7]
€ 40.000,-
-
-
-
€ 20.000,-
-
-
[benadeelde partij 4]
-
-
€ 10.000,-
€ 10.000,-
-
-
€ 10.000,-
[benadeelde partij 5]
-
-
€ 4.000,-
-
-
-
-
[benadeelde partij 6]
-
-
€ 15.200,-
-
-
-
-
Tabel met overzicht gevorderde en toegewezen schadevergoeding per schadepost, waarbij de kolom met het vraagteken steeds de gevorderde schadevergoeding weergeeft en de kolom met een vinkje steeds de toegewezen schadevergoeding weergeeft.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
14 (veertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Ten aanzien van het beslag:
Gelast de teruggave aan verdachte van:
 € 920,- (PL1300-ADRAA24027_808759).
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
 1 STK projectiel (PL1300-2024045329-G6467322);
 1 STK huls (PL1300-2024045329-G6467346);
 3 STK projectiel (PL1300-2024045329-G6468001);
 1 STK munitie projectiel (PL1300-2024045329-G6467323);
 1 STK munitie huls (PL1300-2024045329-G6467324);
 1 STK munitie huls (PL1300-2024045329-G6467325);
 1 STK munitie huls (PL1300-2024045329-G6467335);
 1 STK projectiel (6467322-2);
 1 STK projectiel (6468001-2).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van € 25.000,- (vijfentwintigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 25 februari 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering voor het overige af.
Schadevergoedingsmaatregel:
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat € 25.000,- (vijfentwintigduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 25 februari 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 111 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] :
Wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 20.000,- (twintigduizend euro). Voormeld bedrag bestaat geheel uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 25 februari 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor wat betreft de schokschade, te weten € 20.000,-, niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot immateriële schadevergoeding.
Wijst de vordering voor het overige af.
Schadevergoedingsmaatregel:
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat € 20.000,- (twintigduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 25 februari 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 88 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] toe tot een bedrag van € 27.500,- (zevenentwintigduizend vijfhonderd euro), bestaande uit € 5.000,- (vijfduizend euro) aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 28 februari 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening, en € 22.500,- (tweeëntwintigduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 25 februari 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering voor het overige af.
Schadevergoedingsmaatregel:
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 3] , aan de Staat € 27.500,- (zevenentwintigduizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, zijnde 25 februari 2024 ter zake van de € 22.500,- aan immateriële schade en 28 februari 2024 ter zake van de € 5.000,- aan materiële schade, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 122 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] toe tot een bedrag van € 10.000,- (tienduizend euro) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 7 maart 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 4] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel:
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 4] aan de Staat € 10.000,- (tienduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 7 maart 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 44 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] :
Verklaart de benadeelde partij voor wat betreft de schokschade, te weten € 20.000,-, niet-ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding.
Wijst de vordering voor het overige af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] :
Verklaart [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] :
Verklaart [benadeelde partij 6] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Smit, voorzitter,
mrs. A.S. Dogan en H.B.W. Beekman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Borova, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 april 2025.