ECLI:NL:RBAMS:2025:2320

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
11316937\CV EXPL 24-12176
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve toetsing van oneerlijke bepalingen in voorwaarden parkeergarage

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 4 april 2025, wordt de zaak behandeld tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Westergracht Vastgoed B.V. en een gedaagde partij die niet is verschenen. Westergracht heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde partij, die geen uitstel heeft verzocht en niet heeft geantwoord, waardoor verstek is verleend. De vordering betreft schadevergoeding en kosten in verband met een parkeerovereenkomst. De kantonrechter heeft ambtshalve de bedingen in de algemene voorwaarden van Westergracht getoetst aan het consumentenrecht, specifiek aan Richtlijn 93/13 EG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. De kantonrechter concludeert dat de artikelen in de algemene voorwaarden, die betrekking hebben op schadevergoeding en aansprakelijkheid, vermoedelijk oneerlijk zijn. Dit is gebaseerd op het cumulatieve effect van de bedingen, die de consument zouden kunnen confronteren met een schadevergoeding die de daadwerkelijk geleden schade overstijgt. De kantonrechter heeft Westergracht in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de geconstateerde oneerlijkheid en de gevolgen van de vernietiging van de bedingen. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11316937 \ CV EXPL 24-12176
Vonnis van 4 april 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WESTERGRACHT VASTGOED B.V.,
statutair gevestigd te Haarlem,
eisende partij,
nader te noemen: Westergracht
gemachtigde: mr. Ch.F.P.M. Spreksel (Spreksel Advocaten),
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats] ,
gedaagde partij,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Bij dagvaarding van 17 september 2024, met producties, heeft Westergracht een vordering ingesteld tegen de gedaagde partij.
1.2.
Gedaagde partij heeft geen uitstel verzocht en evenmin geantwoord, zodat tegen gedaagde partij verstek is verleend. Daarna is een datum voor vonnis bepaald.

2.Gronden van de beslissing

2.1.
Westergracht exploiteert en beheert parkeeraccommodaties in Nederland, waaronder de parkeeraccommodatie Plaza West. Westergracht stelt dat bij die parkeeraccommodatie tussen partijen een (parkeer)overeenkomst tot stand is gekomen. Met het voertuig waarvan het kenteken op naam van gedaagde partij staat, is treintje gereden en daarmee is in strijd gehandeld met de overeenkomst en de algemene voorwaarden. Gedaagde partij is op grond daarvan schadevergoeding en het dagtarief verschuldigd, aldus Westergracht. Westergracht vordert daarom dat gedaagde partij wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 65,00 aan dagtarief, € 373,81 aan schadevergoeding en € 65,82 aan buitengerechtelijke kosten, alles te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van gedaagde partij in de proceskosten.
2.2.
De overeenkomst waarop Westergracht zich beroept, is gesloten met een consument. Dat betekent dat ambtshalve moet worden getoetst aan het consumentenrecht, onder meer aan Richtlijn 93/13 EG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de richtlijn).
2.3.
Dat houdt in dat de kantonrechter uit eigen beweging (onder meer) moet beoordelen of de bedingen in de overeenkomst en de algemene voorwaarden oneerlijk zijn. Bij die beoordeling gaat het erom of dat beding, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort (artikel 3 lid 1 van de richtlijn). Hierbij moeten alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst worden meegewogen en alle andere bedingen van de overeenkomst, rekening houdend met de aard van de goederen of de diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft, in aanmerking worden genomen. Voor het toetsingsmoment moet worden uitgegaan van de datum waarop de overeenkomst is gesloten. Irrelevant voor deze toets is daarom de feitelijke toepassing en uitvoering van de bedingen, of een achteraf gegeven uitleg. Verder moet rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen geen regeling zouden hebben getroffen.
2.4.
In het arrest van het Hof van Justitie van 13 juli 2023 (ECLI:EU:C:2023:578, rov. 67) is (opnieuw) duidelijk gemaakt dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst onder meer rekening moet worden gehouden met alle andere bedingen van die overeenkomst.
2.5.
In artikel 5.6, 5.7, 5.8, 5.10, 7.5, 8.1, 8.2 en 8.3 van de in deze zaak overgelegde algemene voorwaarden, zijn bepalingen opgenomen over door de parkeerder (verder ook: de consument) te vergoeden schade:

5.Gebruiksvoorschriften(..)

5.6
In geval van verlies of het ontbreken van het Parkeerbewijs (PMS-registratie is leidend bij ticket loos), is de Parkeerder het door Plaza West voor de betreffende Parkeerfaciliteit vastgestelde tarief “dagtarief” zoals vermeld bij de inrit van de Parkeerfaciliteit verschuldigd. De Parkeerder dient dit bedrag vóór het verlaten van de Parkeerfaciliteit te voldoen. Het hiervoor genoemde tarief “dagtarief” laat onverlet het recht van Plaza West om de Parkeerder het werkelijke Parkeergeld in rekening te brengen mocht dat hoger zijn dan het tarief “dagtarief”. Indien de Klant achteraf door middel van de klachtenprocedure aan kan tonen wat de daadwerkelijke parkeertijd was, zal restitutie op basis daarvan plaats vinden. De bewijslast met betrekking tot de daadwerkelijke parkeertijd berust bij de Klant.
5.7
Het zonder voorafgaande betaling van het verschuldigde Parkeergeld met het Motorvoertuig verlaten van de Parkeerfaciliteit, bijvoorbeeld door middel van het zogenoemde “treintje rijden” waarbij de Klant direct achter zijn voorganger onder de slagboom doorrijdt, is onder geen beding toegestaan.
5.8
Indien Plaza West een gebruik van de Parkeerfaciliteit in strijd met het bepaalde in artikel 5.5 of 5.7 van deze Voorwaarden constateert, is de Klant het door Plaza West voor de betreffende Parkeerfaciliteit vastgestelde tarief “dag tarief” zoals vermeld bij de inrit van De Parkeerfaciliteit verschuldigd, vermeerderd met een bedrag aan aanvullende schadevergoeding ad €346,95- (incl. btw-prijspeil 2023). Plaza West heeft het recht daarnaast en daarenboven overige daadwerkelijk geleden (gevolg)schade te vorderen. Het hiervoor genoemde tarief “dag tarief” laat onverlet het recht van Plaza West om het werkelijke parkeergeld in rekening te brengen mocht dat hoger zijn dan het tarief “dag tarief”.
5.1
Plaza West kan ten alle tijden kentekens op de blacklist plaatsen om zo de toegang op het terrein te ontzeggen. Dit vindt plaats bij het niet voldoen van het parkeertarief, Treintje rijden d.w.z. achter een andere auto aanrijden om niet te betalen. (…)

7.Aansprakelijkheid

(..)
7.5 De Klant is aansprakelijk voor alle schade die door hem is veroorzaakt. Schade door de Klant veroorzaakt aan de Parkeerfaciliteit of de daarbij behorende apparatuur en installaties dient ter plaatse te worden vergoed tenzij, naar het oordeel van Plaza West de Klant voldoende zekerheid kan bieden dat de schade wordt vergoed. Indien de schade ter plaatse wordt vergoed, houdt Plaza West zich het recht voor de Klant een naheffing te zenden indien de daadwerkelijke schade hoger is dan ter plaatse ingeschat. Voor het definitief vaststellen
Van de hoogte van de schade zal het rapport van een door Plaza West aangewezen deskundige beslissend zijn. Kosten voor het opstellen van het rapport zijn voor rekening van de Klant.

8.8. Niet-nakoming

8.1
Indien de Klant tekortschiet in de nakoming van enige verplichting die ingevolge de wet, de plaatselijke verordeningen en gebruiken en/of de met hem gesloten overeenkomst inclusief de daarop van toepassing zijnde Voorwaarden op hem rusten, pleegt de Klant wanprestatie, zonder dat daartoe enige verdere ingebrekestelling is vereist. Plaza West is alsdan gerechtigd de overeenkomst middels schriftelijk bericht te beëindigen en de Klant de toegang tot de Parkeerfaciliteit te weigeren. De Klant is gehouden om aan Plaza West alle schade te vergoeden, door Plaza West te lijden als gevolg van de in het voorgaande bedoelde fout, nalatigheid en/of enig ander in gebreke blijven, onverminderd de gehoudenheid van beide partijen tot nakoming van die verplichtingen die tot aan de beëindiging van de overeenkomst voor ieder van hen zouden zijn ontstaan of zullen ontstaan.
8.2
Indien Plaza West genoodzaakt is een sommatie, ingebrekestelling of ander exploot aan de Klant te doen uitbrengen of in geval van noodzakelijke procedures tegen de Klant, is de Klant verplicht alle daarvoor gemaakte kosten, waaronder de kosten van rechtskundige bijstand, zowel in als buiten rechte, aan Plaza West te vergoeden. Voor zover incassomaatregelen noodzakelijk zijn, worden de buitengerechtelijke kosten tussen partijen bij voorbaat vastgesteld op 15% van de onbetaalde hoofdsom, met een minimum van € 250,-, tenzij hiervoor een andersluidende bindende wettelijke regeling geldt.
8.3
Plaza West is te allen tijde gerechtigd het Motorvoertuig van de Klant onder zich te houden en/of daartoe geëigende maatregelen te treffen, zoals het aanbrengen van een wielklem of blacklist, zolang de Klant niet al hetgeen hij verschuldigd is aan Plaza West, heeft voldaan.’
2.6.
In artikel 5 gaat het specifiek over bedragen en schade die moeten worden vergoed als treintje is gereden. Artikel 7 ziet op aansprakelijkheid van de consument in het algemeen. Artikel 8 heeft betrekking op het niet nakomen van de overeenkomst dan wel de algemene voorwaarden door de consument en de gevolgen daarvan. Westergracht stelt in de dagvaarding dat zij schade lijdt wanneer parkeerders treintje rijden, onder andere vanwege omzetderving, gemaakte kosten, uitgevoerde werkzaamheden, gedane en toekomstige investeringen en het inschakelen van derden. In veel gevallen is ook schade toegebracht aan de slagboom.
2.7.
De artikelen 5.6, 5.8, 7.5 en 8.1 hebben allemaal betrekking op (vergoeding van) schade die ontstaat door het niet nakomen van de overeenkomst en zijn zodanig ruim geformuleerd, dat Westergracht in het geval van treintje rijden op alle vijf bedingen een beroep zou kunnen doen.
2.8.
Daar komt bij dat de artikelen afzonderlijk al dubbele vergoedingen bevatten. Artikelen 5.6 en 5.8 bepalen namelijk dat het tarief verloren kaart onverlet laat het recht van Westergracht om het werkelijke parkeergeld in rekening te brengen mocht dat hoger zijn dan het tarief verloren kaart. Deze formulering laat de mogelijkheid open dat Westergracht het daadwerkelijke parkeertarief vordert naast het tarief verloren kaart. Artikel 5.8 bepaalt verder dat een consument een vast bedrag aan aanvullende schadevergoeding verschuldigd is en dat Westergracht daarnaast en daarenboven het recht heeft overige daadwerkelijk geleden schade te vorderen. In artikelen 7.5 en 8.1 staat vervolgens dat een consument aansprakelijk is voor alle schade die Westergracht lijdt aan apparatuur of installaties, of ten gevolge van niet-nakoming.
2.9.
Op grond van de bedingen in de artikelen 5.6, 5.8, 7.5 en 8.1 kan Westergracht dan ook het tarief verloren kaart, het werkelijke parkeergeld, de aanvullende schadevergoeding én alle daadwerkelijk geleden (gevolg)schade vorderen. Het cumulatieve effect van de bedingen elk afzonderlijk en in combinatie met elkaar is daarmee dat Westergracht de consument met een schadevergoeding zou kunnen confronteren die de daadwerkelijk geleden schade (ver) overstijgt.
2.10.
Daarnaast is Westergracht ingevolge artikel 5.10 te allen tijde gerechtigd het kenteken op een blacklist te plaatsen en zodoende de toegang tot het terrein ontzeggen, en kan zij op grond van artikel 8.3 het motorvoertuig van de consument onder zich te houden en/of daartoe geëigende maatregelen te treffen zoals het aanbrengen van een wielklem, zolang de consument niet al hetgeen hij verschuldigd is aan Westergracht, heeft voldaan.
2.11.
Gelet op het beoordelingskader aangehaald in overweging 2.3, bezien in het licht van eerdergenoemd arrest van 13 juli 2023 – waarin uitdrukkelijk is bepaald dat rekening moet worden gehouden met alle andere bedingen en dat het van belang is om te verifiëren of de handelaar (in dit geval Westergracht) dubbel beloond dreigt te worden – is de kantonrechter van oordeel dat de artikelen 5.6 en 5.8 op zichzelf staand, en in combinatie met de artikelen 5.10, 7.5, 8.1, 8.2 en 8.3, vermoedelijk oneerlijk zijn.
2.12.
Op zich is het voorbehouden van de mogelijkheid tot het vorderen van het dagtarief en een gefixeerde schadevergoeding niet oneerlijk, zoals ook eerder geoordeeld is in de rechtspraak. De mogelijkheid om naast deze bedragen nog andere schadevergoeding bij de klant in rekening te brengen maakt deze bedingen in hun onderlinge samenhang oneerlijk. Daadwerkelijke consumentenbescherming brengt met zich dat de mogelijkheid van dubbele beloning uitgesloten dient te zijn. Dat Westergracht in de praktijk geen beroep doet op de bedingen, is niet van invloed op de kwalificatie van de bedingen. Het gaat erom dat Westergracht met de door haar gehanteerde algemene voorwaarden bij het aangaan van de overeenkomst de mogelijkheid heeft gecreëerd om een beroep te doen op al deze bedingen tegelijk. De feitelijke uitwerking is niet relevant voor de oneerlijkheidstoets.
2.13.
Verder is de schadevergoeding waarop Westergracht aanspraak maakt in artikel 5.8 inclusief btw en daarmee vermoedelijk oneerlijk. Schade die geen verband houdt met enige dienst die onder bezwarende titel is verricht is immers niet aan belastingafdracht onderworpen. Btw als schadepost opvoeren kan dan ook leiden tot een onevenredig hoge schadevergoeding (zie het arrest van het Hof van Justitie van 18 juli 2007, ECLI:EU:C:2007:440).
2.14.
Tot slot is in artikel 8.2 bepaald dat de consument verplicht is alle gemaakte kosten, waaronder de kosten van rechtskundige bijstand, zowel in als buiten rechte aan Westergracht moet vergoeden. Daarbij worden de buitengerechtelijke kosten tussen partijen bij voorbaat vastgesteld op 15% van de onbetaalde hoofdsom, met een minimum van
€ 250,00, tenzij hiervoor een andersluidende bindende wettelijke regeling geldt. Ook deze bepaling wordt vermoed oneerlijk te zijn. Op grond van dit artikel kan Westergracht immers bij het uitbrengen van een sommatie (of ingebrekestelling of exploot) alle in dat verband gemaakte kosten bij de consument in rekening brengen. Dit terwijl een consument slechts de kosten als bedoeld in het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is, voor zover is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek. Weliswaar staat in de laatste volzin ‘tenzij hiervoor een andersluidende bindende wettelijke regeling geldt’, maar daarmee is het voor de consument nog niet duidelijk of en zo ja, welke wettelijke regeling dan geldt. In ieder geval maakt de redactie van het beding onvoldoende duidelijk dat van alle kosten die Westergracht mogelijk maakt, aan een consument alleen de wettelijke buitengerechtelijke incassokosten in rekening kunnen worden gebracht.
2.15.
Daarnaast geldt dat het beding Westergracht de vrijheid geeft om in het geval van een gerechtelijke procedure alle kosten (‘de kosten van rechtskundige bijstand, in rechte’) bij de consument neer te leggen. Ook daarmee wordt het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoord, nu de consument in een minder gunstige positie wordt geplaatst dan hij zou hebben ingevolge het geldende nationale recht, waarbij onder meer is bepaald dat alleen de forfaitaire kosten van de gemachtigde toegewezen worden. Ook dit beding, dat is af te splitsen van het deel dat over de buitengerechtelijke kosten gaat en daarom afzonderlijk moet worden getoetst, wordt daarom oneerlijk bevonden. Zie in dit verband ook ECLI:NL:PHRL2025,96 die ten aanzien van de oneerlijkheid tot een gelijke conclusie komt.
2.16.
Indien de bedingen als oneerlijk worden aangemerkt, moeten deze ambtshalve worden vernietigd, tenzij de consument zich daartegen verzet. Gevolg van vernietiging is dat de vordering op gedaagde partij niet toewijsbaar zou zijn. Ten aanzien van de toepassing van artikel 237 Rv en de vraag of er nog een kostenveroordeling dient te komen merkt de kantonrechter het volgende op. In de richtlijn oneerlijke bedingen, die stamt uit 1993, is opgenomen dat ten einde de totstandkoming van de interne markt te vergemakkelijken en de burger in zijn rol als consument bescherming te bieden bij het kopen van goederen en bij dienstverrichtingen op basis van overeenkomsten het van essentieel belang is om oneerlijke bedingen uit deze overeenkomsten te weren. Met die bedoeling in het achterhoofd heeft het Europees Hof bij herhaling bepaald dat een oneerlijk beding ook niet vervangen kan worden, omdat daarmee de doelstelling van de richtlijn niet wordt bereikt. Indien bij het buiten toepassing laten van een oneerlijk prijsbeding, de handelaar de mogelijkheid heeft om terug te vallen op een redelijke prijs, al dan niet met een zekere sanctie, vervalt de incentive om oneerlijke bedingen te verwijderen. Door deze terugvaloptie krijgt de handelaar immers alsnog datgene waar hij op grond van het oneerlijke beding geen recht op heeft. Door het Europees hof is al eens opgemerkt dat overeenkomstig het beginsel nemo auditur propriam turpitudinem allegans niet kan worden aanvaard dat een partij economisch voordeel haalt uit haar onrechtmatige gedrag, noch dat zij wordt gecompenseerd voor de nadelen die door dergelijk gedrag worden veroorzaakt. (ECLI:EU:C:2023:478) Voor zover in dit verband in de rechtspraak en literatuur wordt gewezen op het risico van de calculerende consument die dan “gratis” een product of dienst geleverd zou krijgen, verdient opmerking dat de handelaar het zelf in de hand heeft om deze “calculerende” consument de pas af te snijden door geen oneerlijke bedingen te gebruiken. Dat is ook in overeenstemming met de bedoeling van de richtlijn en is in lijn met de gewenste eerlijke concurrentie. De handelaar die gebruik maakt van oneerlijke bedingen, die dus onrechtmatig handelt, verschaft zich aldus immers een voordeel op zijn concurrent die in zijn overeenkomsten wel uitsluitend eerlijke bedingen heeft staan. De kantonrechter stelt verder vast dat deze handelaar ook in 2024, dertig jaar na de ingangsdatum daarvan, in ieder geval niet heeft gehandeld naar de bedoeling van de richtlijn. In dit verband verdient opmerking dat de zogenaamde terugvalleer, die binnen de rechtspraak aanhangers heeft, bijdraagt aan het in stand laten van dergelijk calculerend gedrag van de handelaar. Bij (het overgrote deel van de) consumenten die niet betrokken raken bij een gerechtelijke procedure kan de handelaar onverkort gebruik blijven maken van het oneerlijke beding en al deze kosten opvoeren en in geval van een procedure ontvangt hij dan alsnog een vergoeding op basis van artikel 237 Rv, hetgeen niet bijdraagt aan beëindiging van het gebruik van oneerlijke bedingen.
2.17.
De kantonrechter is dan ook voornemens de hiervoor aangehaalde bedingen te vernietigen. Westergracht wordt in de gelegenheid gesteld zich over de geconstateerde oneerlijkheid en (de gevolgen van) vernietiging van de bedingen uit te laten. De zaak wordt daartoe verwezen naar de rol.
2.18.
Westergracht dient de akte met toelichting en eventuele stukken ter onderbouwing tenminste twee weken vóór de hierna te bepalen rolzitting aan gedaagde partij te sturen, met de mededeling dat gedaagde partij op die rolzitting daarop mag reageren dan wel uitstel kan vragen en hoe en wanneer gedaagde partij uiterlijk moet reageren. Westergracht wordt in dat kader verzocht om naast de akte ook de mededeling/brief aan gedaagde partij in het geding te brengen. Wanneer niet kan worden vastgesteld dat de akte tijdig en/of met de juiste mededeling aan gedaagde partij is toegestuurd, wordt deze in beginsel buiten beschouwing gelaten.
2.19.
Iedere verdere beslissing wordt in afwachting van het voorgaande aangehouden.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van
2 mei 2025 te 10.00 uurvoor het nemen van een akte door eisende partij als hiervoor is overwogen onder 2.17.;
3.2.
bepaalt dat eisende partij de akte tenminste twee weken voor deze rolzitting aan gedaagde partij moet sturen, zoals hiervoor is overwogen onder 2.18.;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Pennink en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2025.