[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 195,26 aan restant declaratie vermeerderd met de wettelijke rente, € 20,33 aan rente en € 29,29 aan buitengerechtelijke kosten, alles met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
Nu niets is gesteld over de hoedanigheid van [gedaagde] , wordt ervan uitgegaan dat hij de overeenkomst heeft gesloten als consument. De overeenkomst tussen partijen wordt daarom aangemerkt als een consumentenovereenkomst, zodat ambtshalve moet worden onderzocht of [eiser] heeft voldaan aan de informatieplichten van afdeling 2b van titel 5 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en of in de overeenkomst die tussen partijen is gesloten oneerlijke bedingen zijn opgenomen in de zin van Richtlijn 93/13 EG (richtlijn oneerlijke bedingen). In dat kader is ook het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 januari 2023 van belang (ECLI:EU:C:2023:14). Uit de dagvaarding volgt dat [gedaagde] de hoofdsom reeds aan [eiser] heeft betaald, maar dat maakt nog niet dat de overeenkomst niet hoeft te worden getoetst. [eiser] heeft immers ook andere posten gevorderd en voorts moet een beslissing over de proceskosten worden genomen.
Afhankelijk van de wijze waarop de overeenkomst is gesloten moeten de informatieplichten van artikel 6:230l e.v. BW worden getoetst. In dat kader stelt [eiser] , onder verwijzing naar productie 2 van productie 1, dat de overeenkomst op
3 augustus 2021 ‘ten kantore van [eiser] ’ tot stand is gekomen en dat [gedaagde] ‘dus niet op afstand kennis heeft genomen van de vereiste informatie aangaande zijn te verkrijgen betalingsverplichtingen’. Uit de door [eiser] genoemde productie volgt echter dat [eiser] op 3 augustus 2021 om 15.00 uur een telefonische afspraak had met [gedaagde] , dat duidt op een overeenkomst op afstand. [eiser] krijgt de gelegenheid hierover duidelijkheid te geven, waarbij hij voorts kan toelichten dat hij heeft voldaan aan de betreffende informatieplichten.
Daarop vooruitlopend geldt het volgende. [eiser] stelt dat voorafgaand aan de overeenkomst [gedaagde] in duidelijke bewoordingen is uitgelegd hoe het stelsel van gefinancierde rechtshulp werkt en wat hiertoe de eigen financiële voorwaarden zijn. [gedaagde] heeft dan ook weloverwogen de beslissing genomen om [eiser] de opdracht te gunnen en de overeenkomst aan te gaan. Ondanks sommaties is [gedaagde] volgens [eiser] in gebreke gebleven met volledige betaling van de declaratie voor de gewerkte uren.
Uit de opdrachtbevestiging blijkt dat [eiser] slechts een uurtarief (en dan nog alleen voor het geval de aanvraag om gefinancierde rechtsbijstand werd afgewezen) en kostenposten die niet onder een toevoeging vallen (zonder bedragen) heeft genoemd en verder dat de verrichte werkzaamheden werden genoteerd in eenheden van zes minuten. Er is daarbij geen indicatie gegeven van de uiteindelijke of te verwachten hoogte van die bedragen. Hoewel begrijpelijk is dat [eiser] voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst van opdracht geen exact totaalbedrag kon geven, had hij [gedaagde] wel meer informatie kunnen geven dan hij heeft gedaan en had hij tenminste een (voorlopige) inschatting van het aantal uren of bedrag kunnen geven, te meer nu het een overzichtelijke, redelijk afgebakende opdracht lijkt te zijn (volgens de bevestiging van 4 augustus 2021 gaat het om bezwaar tegen een geweigerde VOG-aanvraag). Nergens blijkt uit dat [gedaagde] voor het sluiten van de overeenkomst erover is geïnformeerd dat hij rekening moest houden met een bedrag in deze orde van grootte. Het prijsbeding is dan ook voorlopig oordelend onvoldoende transparant.
Dat leidt nog niet direct tot het oordeel dat het beding ook oneerlijk is, maar het is een (belangrijk) element binnen die toets. Het gaat om de vraag of het beding, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort of kan verstoren.
Door geen inschatting te geven van het aantal uur dat met de zaak gemoeid zou (kunnen) zijn heeft [eiser] niet alleen geen inzicht gegeven in de financiële verplichting die [gedaagde] aanging, ook is hij hierdoor onthouden om daarop enige controle uit te voeren. [gedaagde] zal als gemiddelde consument zelf weinig idee hebben van de werkzaamheden die moeten worden verricht ter uitvoering van de opdracht en hoeveel tijd daarmee normaliter gemoeid zou zijn. [eiser] heeft daar als handelaar en professional juist wel zicht op en had die uitleg en het aantal uren dat hij waarschijnlijk bezig was aan [gedaagde] moeten verstrekken. Door vooraf een inschatting te geven verplicht [eiser] zichzelf voorts om rekening en verantwoording aan [gedaagde] af te leggen, zonder welke hij in wezen de mogelijkheid creëert om onbeperkt uren te declareren en kosten in rekening te brengen. De hoogte van het uurtarief en het uiteindelijke totaalbedrag zijn daarbij niet relevant, zodat die niet worden meegewogen bij deze beoordeling. Het beding wordt gezien het voorgaande oneerlijk bevonden.
Dat zou betekenen, gelet op artikel 6 lid 1 van de richtlijn oneerlijke bedingen, dat [gedaagde] niet aan het kostenbeding is gebonden en dat als gevolg daarvan de onderhavige overeenkomst niet kan blijven voortbestaan. De vraag is vervolgens of [gedaagde] hiervan uiterst nadelige gevolgen ondervindt en in zijn belangen wordt geschaad, omdat de kantonrechter in dat geval de overeenkomst moet aanvullen (zie onder andere ECLI:EU:C:2020:954).
Nu [eiser] zijn diensten heeft verricht, heeft [gedaagde] in die zin geen belang bij voortbestaan van de overeenkomst. Wel komt [gedaagde] door het vervallen van de overeenkomst in een situatie van rechtsonzekerheid te verkeren, nu het [eiser] de mogelijkheid biedt om op basis van het recht op ongedaanmaking van de prestaties (artikel 6:203 lid 3 jo. 6:210 lid 2) dan wel ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 lid 1 BW) een vergoeding voor de reeds verrichte diensten te vorderen (ECLI:EU:C:2023:14, punt 62).
In die wetsartikelen is bepaald dat ongedaanmaking of de verplichting om schade te vergoeden alleen mogelijk is voor zover dit redelijk is. In dit geval is het niet redelijk om een vergoeding van de waarde van de prestatie in de plaats te laten treden van het ongedaan maken van de prestatie dan wel [gedaagde] tot schadevergoeding te verplichten, omdat [eiser] gebruik maakt van een oneerlijk prijsbeding. Als gevolg daarvan heeft [gedaagde] die waarde voordat hij de overeenkomst aanging juist niet kunnen inschatten, waardoor hij is bevrijd van zijn betalingsverplichting (ECLI:EU:C:2023:14, punt 58). Daarbij komt dat niet kan worden aanvaard dat een partij economisch voordeel haalt uit haar onrechtmatige gedrag – waaronder het hanteren van oneerlijke bedingen – noch dat zij wordt gecompenseerd voor de nadelen die door dergelijk gedrag worden veroorzaakt (ECLI:EU:C:2023:478, punt 81: het “nemo auditur propriam turpitudinem allegans” (napta) beginsel). Ten slotte zou de lange termijn doelstelling van artikel 7 lid 2 van de richtlijn oneerlijke bedingen – een eind maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen – in het gedrang komen wanneer [eiser] alsnog een vergoeding voor zijn diensten zou kunnen krijgen terwijl hij in zijn overeenkomsten een oneerlijk prijsbeding hanteert.
Een eventueel in de toekomst in te stellen vordering door [eiser] op een andere grond dan de overeenkomst zal derhalve niet slagen. Het niet voortbestaan van de overeenkomst brengt [gedaagde] dan ook niet in een zodanig onzekere situatie dat dit uiterst nadelig is voor hem, zodat aanvulling van de overeenkomst niet nodig is.
[eiser] mag zich ook over het voorgaande, met name de oneerlijkheid van het beding, nog uitlaten.
De zaak wordt naar de rol verwezen waar [eiser] zich bij akte kan uitlaten zoals hiervoor is overwogen. Hij dient de gevraagde toelichting en eventuele stukken, inclusief dit vonnis, tenminste twee weken voor de hierna te bepalen rolzitting aan [gedaagde] te sturen, met de mededeling dat en hoe hij daarop op die rolzitting kan reageren dan wel daarvoor uitstel kan vragen. [eiser] wordt in dat kader verzocht naast de akte ook de mededeling/brief aan [gedaagde] in het geding te brengen. Wanneer niet kan worden vastgesteld dat de akte tijdig en/of met de juiste mededeling aan [gedaagde] is toegestuurd, wordt deze in beginsel buiten beschouwing gelaten.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.