ECLI:NL:RBAMS:2025:2287

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
C/13/750604 / HA ZA 24-516
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen met betwisting van verschuldigdheid en beroep op opschorting

In deze zaak vordert [eiser] B.V. betaling van openstaande facturen van [gedaagde] B.V. De vordering betreft een totaalbedrag van € 72.800,04, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] betwist de verschuldigdheid van de facturen en doet een beroep op opschorting. De rechtbank heeft op 16 april 2025 vonnis gewezen, waarin het beroep op opschorting is afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er geen contractuele verplichting voor [eiser] is om een urenregistratie bij te houden en dat [gedaagde] haar betalingsverplichting niet rechtsgeldig kon opschorten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de in rekening gebrachte bedragen verschuldigd zijn en heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke incassokosten. Tevens zijn de proceskosten aan [eiser] toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/750604 / HA ZA 24-516
Vonnis van 16 april 2025
in de zaak van
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
advocaat: mr. R.J. van der Hauw,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
advocaat: voorheen mr. O.J.W. Schotel (onttrokken).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 mei 2024, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 4 september 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte overlegging producties 24 t/m 26 van de zijde van [eiser] (eisende partij).
Op 3 april 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft hiervan aantekeningen gemaakt. Deze aantekeningen zijn aan het dossier toegevoegd. Namens [gedaagde] (gedaagde partij) was niemand aanwezig.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een bedrijf dat zich bezighoudt met het verlenen van (creatieve en strategische) consultancy- en overige diensten voor film-, materiaal- (content) en reclamebedrijven. [eiser] is in juli 2019 opgericht door [naam 1] , die ook de bestuurder is.
2.2.
[gedaagde] is een adviesbureau voor ontwikkeling van strategie en concepten voor bedrijven. [naam 2] is via [bedrijf] B.V. de enige bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde] .
2.3.
[gedaagde] heeft [naam 1] in maart 2019 benaderd voor een samenwerking. Vervolgens heeft [eiser] in 2019 werkzaamheden verricht voor [gedaagde] .
2.4.
[eiser] heeft met vijf facturen werkzaamheden in rekening gebracht bij [gedaagde] :
Factuur van 16-06-2019 voor
initial award feeter hoogte van € 3.025 incl. btw
Factuur van 16-07-2019 voor april/mei 2019 ter hoogte van € 24.200 incl. btw
Factuur van 01-08-2019 voor mei/juni 2019 ter hoogte van € 24.200 incl. btw
Factuur van 01-08-2019 voor juni/juli 2019 ter hoogte van € 24.200 incl. btw
Factuur van 09-01-2019 voor juli/augustus 2019 ter hoogte van € 24.200 incl. btw.
2.5.
Op 2 augustus 2019 heeft [gedaagde] € 3.000 betaald op de
initial award feefactuur en zij heeft op 3 augustus 2019 € 24.200 betaald voor de april/mei 2019 factuur.
2.6.
Op 28 oktober 2019 heeft een incassobureau namens [eiser] een aanmaning gestuurd aan [gedaagde] voor de andere facturen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover uitvoerbaar bij voorraad
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 72.800,04, vermeerderd met de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW daarover vanaf de dag waarop de facturen opeisbaar werden, althans vanaf de dag van eerste aanmaning, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening,
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover,
[gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
3.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Partijen zijn in mei 2019 mondeling een opdracht overeengekomen, op grond waarvan [eiser] tot en met augustus 2019 werkzaamheden zou verrichten ten behoeve van [gedaagde] . Daarbij is over de betaling afgesproken dat [eiser] € 20.000 (exclusief btw) per maand betaald zou krijgen en dat zij een eenmalige
initial award feevan € 2.500 (exclusief btw) zou ontvangen. [eiser] heeft in de periode van april 2019 tot en met augustus 2019 de werkzaamheden verricht, maar [gedaagde] heeft nagelaten aan haar volledige betalingsverplichting te voldoen. [eiser] vordert nakoming van de betalingsverplichting van [gedaagde] . Er staat een bedrag van € 72.800,40 open aan facturen. Over de openstaande facturen is ook wettelijke handelsrente verschuldigd op grond van artikel 6:119a BW vanaf het moment van opeisbaarheid.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Wat zijn partijen overeengekomen?
4.1.
[gedaagde] betwist niet dat partijen een overeenkomst van opdracht zijn aangegaan, waarbij [eiser] werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht. Maar [gedaagde] stelt dat zij de eerste twee facturen al volledig heeft voldaan. De derde factuur heeft zij rechtsgeldig opgeschort en de vierde en vijfde factuur is zij niet verschuldigd, althans heeft zij ook rechtsgeldig opgeschort, omdat partijen volgens [gedaagde] de afspraak hebben gemaakt dat [eiser] een urenregistratie zou bijhouden in de applicatie
Harvesten dat zij alleen betaald zou krijgen voor de daadwerkelijk gewerkte uren. De maandelijkse vergoeding van € 20.000 (exclusief btw) zou [eiser] ontvangen, indien er gewerkt zou worden op fulltime basis, maar als er minder gewerkt zou worden, zou de vergoeding ook naar rato afnemen. [eiser] heeft geen juiste urenregistratie bijgehouden. Er ontbreekt een onderbouwing dat er fulltime is gewerkt en dat er voor het in rekening gebrachte bedrag uren zijn gewerkt, aldus [gedaagde] .
4.2.
Dit verweer van [gedaagde] slaagt niet. [eiser] heeft namelijk op zitting toegelicht dat partijen niet zijn overeengekomen dat [eiser] per daadwerkelijk gewerkt uur betaald zou krijgen en dat zij (daarom) een urenregistratie moest bijhouden. [eiser] heeft op zitting gesteld dat partijen zijn overeengekomen dat zij een vaste vergoeding van € 20.000 (exclusief btw) per maand betaald zou krijgen voor haar werkzaamheden. Er was geen sprake van een afspraak van betaling per uur en het bijhouden van een urenregistratie als voorwaarde voor betaling. [gedaagde] was niet aanwezig om dit te betwisten, zodat dit tussen partijen vast staat. Er is dus geen contractuele verplichting voor [eiser] om de uren bij te houden. Het ontbreken van een juiste urenregistratie staat dus ook niet in de weg aan toewijzing van de vordering.
4.3.
Wel is [eiser] , als opdrachtnemer, op grond van artikel 7:403 lid 1 BW verplicht de opdrachtgever op de hoogte te houden van haar werkzaamheden ter uitvoering van de opdracht (de informatieplicht). Op grond van het tweede lid van artikel 7:403 BW is [eiser] ook verplicht rekening en verantwoording af te leggen aan de opdrachtgever, [gedaagde] , van de wijze waarop zij zich van de opdracht heeft gekweten.
[gedaagde] heeft zelf ook gewezen op deze wettelijke verplichtingen die op [eiser] rusten. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] niet aan deze verplichtingen voldaan.
De rechtbank oordeelt daar anders over. De vraag of aan deze verplichtingen is voldaan, hangt af van de aard van de opdracht. In dit geval deelde [naam 1] , de bestuurder [eiser] , de werkkamer met [naam 2] , de indirect bestuurder van [gedaagde] en werkten zij dagelijks samen. Buiten het delen van het kantoor om, hadden ze ook veelvuldig dagelijks contact met elkaar via de e-mail, de telefoon en WhatsApp. Onder deze omstandigheden hoeft [naam 1] / [eiser] geen verantwoording van zijn werk af te leggen per uur. [naam 2] / [gedaagde] was er namelijk zelf bij en heeft een goed beeld van de werkzaamheden, de voortgang en de tijdsbesteding door [naam 1] kunnen hebben.
4.4.
Dit betekent dat de in rekening gebrachte bedragen verschuldigd zijn.
Beroep op opschorting faalt
4.5.
[gedaagde] heeft in een e-mail van 14 oktober 2019 ook een beroep gedaan op opschorting van haar betalingsverplichting met betrekking tot de derde, vierde en vijfde factuur. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat zij nog niet hoefde te betalen, omdat er i) geen correcte urenregistratie is ingevuld, ii) [eiser] heeft geweigerd een schriftelijke conceptovereenkomst te tekenen en iii) het werk slecht was en het gedrag van [naam 1] onprofessioneel.
Dit beroep op opschorting faalt. Artikel 6:262 lid 1 BW bepaalt dat een partij de nakoming van haar verplichtingen mag opschorten, wanneer de andere partij haar verbintenissen niet nakomt. Zoals hierboven in 4.2 en 4.3 is geoordeeld bestaat er geen verplichting voor [eiser] om haar gewerkte uren te registreren, zodat [eiser] op dit punt geen verplichtingen schendt.
Ook heeft [gedaagde] , gelet op de betwisting door [eiser] , onvoldoende onderbouwd dat partijen met elkaar hadden afgesproken dat [eiser] als voorwaarde voor betaling van haar facturen de schriftelijke overeenkomst diende te ondertekenen. Het niet ondertekenen van de schriftelijke overeenkomst kan dus geen beroep op opschorting rechtvaardigen, nog daargelaten dat partijen het niet eens waren over de inhoud.
Tot slot is onvoldoende komen vast te staan dat het werk van [naam 1] slecht was en zijn gedrag onprofessioneel was, in die zin dat [eiser] haar verplichtingen niet nakomt. De e-mail van 18 juli 2019, waarin [naam 2] [naam 1] aanspreekt op zijn gedrag is daarvoor onvoldoende concreet.
Dit betekent dat [gedaagde] haar betalingsverplichting niet rechtsgeldig kon opschorten en dus het openstaande bedrag moet betalen.
Wat moet [gedaagde] nog betalen?
4.6.
Vervolgens is het de vraag welk bedrag nog precies openstaat. De derde, vierde en vijfde factuur (facturen voor mei/juni 2019, voor juni/juli 2019 en voor juli/augustus 2019) zijn volledig onbetaald gelaten, zodat [gedaagde] deze facturen nog helemaal moet voldoen. Het gaat om € 72.600 inclusief btw (€ 24.200 × 3).
Daarnaast zijn er nog de eerste twee facturen. Volgens [gedaagde] heeft zij die volledig betaald, maar de eerste factuur voor de
initial fee awardwas € 3.025 en [gedaagde] heeft maar € 3.000 betaald, zodat een bedrag van € 25 onbetaald is gebleven.
De tweede factuur voor april/mei, die op 16 juli 2019 is verzonden is wel volledig betaald, maar pas op 3 september 2019. [eiser] heeft nog een bedrag van € 175,04 in rekening gebracht aan opgebouwde wettelijke handelsrente, maar dit wordt niet toegewezen, omdat de wettelijke handelsrente pas op een later moment is gaan lopen (zie 4.7.).
Er zal een bedrag van € 72.625,00 worden toegewezen.
4.7.
[eiser] heeft wettelijke handelsrente gevorderd primair vanaf de dag waarop de facturen opeisbaar werden, subsidiair vanaf de dag van de eerste aanmaning.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Voor het verschuldigd worden van de wettelijke handelsrente is niet vereist dat de schuldenaar in verzuim is. Artikel 6:119a BW noemt een aantal termijnen, na het verstrijken waarvan de wettelijke handelsrente automatisch loopt tot en met de dag der voldoening. In lid 1 staat dat in geval een fatale betalingstermijn is overeengekomen, de wettelijk handelsrente verschuldigd is met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als uiterste dag van betaling. Op de eerste vier facturen staat “payment due upon receipt”. Dit is geen fatale betalingstermijn, omdat deze niet is overeengekomen en ook geen redelijke termijn voor nakoming is. Op de vijfde factuur voor juli/augustus 2019 staat een termijn van betaling binnen 8 dagen, maar onvoldoende is onderbouwd dat dit een fatale betalingstermijn betreft. Lid 2 van artikel 6:119a BW bepaalt de ingangsdatum van de rente indien geen uiterste dag van betaling is overeengekomen. Dan is de wettelijke rente van rechtswege verschuldigd vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldenaar de factuur heeft ontvangen. De wettelijke handelsrente zal daarom vanaf die data worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.8.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen eveneens worden toegewezen. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassowerkzaamheden is van toepassing. Er is voldoende toegelicht dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Omdat het toegewezen bedrag lager is dan gevorderd, zal het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten in lijn worden gebracht met het in het Besluit bepaalde tarief, dat is € 1.501,00. De daarover gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken worden toegewezen.
Proceskosten
4.9.
[gedaagde] zal als in de ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. Deze worden tot op heden begroot op
kosten van de dagvaarding € 112,37
griffierecht € 2.889,00
salaris advocaat € 2.248,00 (2 × tarief € 1.124)
nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 5.427,37
4.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

de rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 72.625,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 30 dagen na de factuurdata,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 1.501,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 5.427,37, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] , voor het geval zij niet tijdig aan deze veroordelingen voldoet, in de extra nakosten van € 92,00 plus de kosten van betekening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.L. Bolkestein, rechter, bijgestaan door mr. P. Palanciyan, griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.