ECLI:NL:RBAMS:2025:227

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
13/079310-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie en vrijspraak verdachte in smaadzaak

Op 14 januari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het heimelijk opnemen van gesprekken en smaadschrift. De rechtbank verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging met betrekking tot feit 4, omdat dit feit was verjaard. De verdachte werd vrijgesproken van de feiten 1, 2 en 3, omdat niet bewezen kon worden dat hij deze feiten had gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op de data van de vermeende feiten telkens een gespreksdeelnemer was, waardoor zijn handelen niet als strafbaar kon worden aangemerkt onder de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Wat betreft feit 5, smaadschrift, oordeelde de rechtbank dat de verdachte weliswaar de eer en goede naam van de aangever had aangetast door een blog te publiceren, maar dat deze uitlating niet strafbaar was. De rechtbank overwoog dat de verdachte te goeder trouw had kunnen aannemen dat zijn uitlatingen waar waren en dat het algemeen belang de publicatie eiste. De rechtbank concludeerde dat de verdachte van alle rechtsvervolging moest worden ontslagen, omdat de bewezenverklaarde uitlating niet strafbaar was.

De uitspraak benadrukt de nuances in de beoordeling van smaad en de rol van de context waarin uitlatingen worden gedaan, evenals de verjaringstermijnen voor strafbare feiten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/079310-21
Datum uitspraak: 14 januari 2025
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
wonende op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 december 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.M. Ruijs, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. B.W.J. Krämer, naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de terechtzitting van 17 december 2024 – samengevat ten laste gelegd dat hij
1. in de periode van 2 oktober 2014 tot en met 9 oktober 2014, samen met anderen, met een in zijn kleding verborgen camera in een besloten lokaal aan de [adres 2] te Hilversum en/of het [adres 3] te Maastricht een gesprek heeft opgenomen, zonder dat hij deelnemer was aan dat gesprek en anders dan in opdracht van een deelnemer van dat gesprek;
2. op 9 oktober 2014, samen met anderen, op een terras aan de [adres 4] te Maastricht met behulp van een technisch hulpmiddel een gesprek heeft opgenomen, zonder dat hij deelnemer was aan dat gesprek en anders dan in opdracht van een deelnemer aan dat gesprek;
3. in de periode van 2 oktober 2014 tot en met 3 december 2014 te Hilversum en/of Maastricht, samen met anderen, heimelijk opgenomen gegevens opzettelijk aan een ander bekend heeft gemaakt;
4. in de periode van 2 oktober 2014 tot en met 9 oktober 2014 met een verborgen camera beeldopnames heeft gemaakt van [naam] in café [café 1] te Hilversum en/of café [café 2] te Maastricht;
5. op 1 december 2014 in Nederland smaadschrift heeft gepleegd tegen [naam] door een bericht/blog te publiceren op een webpagina.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in de
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De officier van justitie en de raadsman hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie nietontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van feit 4.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 70 lid 1 onder sub 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt dat het recht tot strafvordering na drie jaar vervalt voor alle overtredingen. Het onder feit 4 ten laste gelegde betreft een overtreding. De termijn van verjaring is, ingevolge artikel 71 Sr, aangevangen op 10 oktober 2014. Deze termijn kan worden gestuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Op grond van artikel 72 Sr vervalt het recht tot strafvordering voor overtredingen in ieder geval na tien jaar. Derhalve is het recht tot strafvordering op grond van artikel 70 Sr na 10 oktober 2024 komen te vervallen.
De rechtbank zal het openbaar ministerie, gelet op het bovenstaande, niet-ontvankelijk verklaren in de strafvervolging met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde.

4.De waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde, omdat deze feiten niet kunnen worden bewezen. Verdachte was telkens deelnemer aan het gesprek. Omdat deze feiten niet kunnen worden bewezen, is ook niet voldaan aan het bestanddeel “wederrechtelijk” zoals in feit 3 is ten laste gelegd. Daarom moet verdachte ook van dit feit worden vrijgesproken. Daarentegen kan het onder 5 ten laste gelegde wel worden bewezen, maar is dit feit niet strafbaar. Verdachte kan zich beroepen op de exceptie van artikel 261 lid 3 Sr met als gevolg dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op dezelfde standpunten als de officier van justitie gesteld. Kortheidshalve verwijst de rechtbank naar hetgeen onder 4.1. is vermeld.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Feiten en omstandigheden
In december 2013 heeft er een incident plaatsgevonden waardoor aangever, in zijn hoedanigheid als burgermeester van Maastricht, in opspraak is gekomen. Aangever heeft hiervoor zijn excuses aangeboden aan de gemeenteraad.
In oktober 2014 heeft aangever via Twitter contact met verdachte opgenomen. Er hebben vervolgens twee ontmoetingen plaatsgevonden tussen verdachte en aangever. Voorafgaand aan deze ontmoetingen heeft verdachte Powned benaderd. Verdachte heeft vervolgens afgesproken met twee werknemers van Powned afgesproken, om een camera met microfoon onder zijn shirt aan te brengen. Deze opnameapparatuur heeft verdachte tijdens de ontmoetingen gedragen waardoor de gesprekken tussen hem en aangever, zonder medeweten van aangever, konden worden opgenomen.
Op 1 december 2014 heeft verdachte een blog over deze ontmoetingen op een webpagina gepubliceerd. Ter terechtzitting van 17 december 2024 heeft verdachte verklaard dat hij door middel van de ontmoetingen en het plaatsen van de blog een misstand aan de kaak wilde stellen, namelijk dat aangever zich niet aan de door hem gemaakte afspraken met de gemeenteraad hield.
Naar aanleiding hiervan heeft aangever op 12 december 2014 aangifte gedaan van het heimelijk opnemen van de ontmoetingen en het publiceren van de blog.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het handelen van verdachte in bovengenoemde context strafwaardig is.
4.3.2.
Vrijspraak van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde
De rechtbank acht niet bewezen wat onder 1, 2, en 3 is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring op grond van artikelen 139a Sr en 139b Sr is vereist dat de gesprekken zijn opgenomen door een persoon, die geen deelnemer aan het gesprek is, en dat anders dan in opdracht van een der gespreksdeelnemers het gesprek is opgenomen. De wetgever heeft hiermee de bedoeling gehad om het opnemen van een gesprek door of in opdracht van een der gesprekspartners buiten het strafrecht te houden, hoezeer ook dat ten opzichte van andere deelnemers aan het gesprek als een vertrouwensschending kan worden opgevat.
Op grond van bovenvermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte niet strafbaar is op grond van de artikelen 139a Sr en 139b Sr, omdat verdachte op 2 oktober 2014 en 9 oktober 2014 telkens een gespreksdeelnemer was. Daarom wordt verdachte van feiten 1 en 2 vrijgesproken.
Vervolgens stelt de rechtbank voorop dat voor een bewezenverklaring op grond van artikel 139e Sr is vereist dat het bestanddeel “wederrechtelijk” wordt bewezen. In het verband van dit artikel betekent wederrechtelijk: in strijd met het in artikelen 139a Sr, 139b Sr en 139c Sr bepaalde. Nu niet is bewezen dat verdachte in strijd met deze artikelen heeft gehandeld, is het bestanddeel wederrechtelijk niet bewezen. Daarom wordt verdachte ook van feit 3 vrijgesproken.
4.3.3.
Het oordeel over het onder feit 5 ten laste gelegde
Om tot een bewezenverklaring van smaad(schrift) te kunnen komen is vereist dat opzettelijk iemands eer of goede naam wordt aangerand door de telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Voor smaad(schrift) is het niet vereist dat de beschuldiging onwaar is. Ook beschuldiging van ware feiten kan strafwaardig zijn. De vraag naar de waarheid of onwaarheid van de beschuldiging staat dus los van het oordeel of tot een bewezenverklaring van smaad(schift) als bedoeld in artikel 261 Sr kan worden gekomen.
Voor de beoordeling van de strafbaarheid van de uitlatingen in deze zaak dient ten eerste te worden vastgesteld of het gaat om telastlegging van een feit van voldoende gewicht, dat geschikt is om iemands eer of goede naam aan te tasten. Hiervan kan sprake zijn bij ernstige feiten, zoals misdrijven of feiten die met de positieve moraal strijden, waarbij het respect dat iemand toekomt of de reputatie die men geniet, wordt geschaad. Ten tweede dient het feit dat te laste wordt gelegd bepaald te zijn. Dit bepaalde feit dient te voldoen aan het vereiste van een ‘voldoende concrete historische gedraging’. Bovendien moet het bepaalde feit ten laste zijn gelegd met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Hiermee wordt gedoeld op het ter kennis van het publiek brengen, bestaande uit een bredere kring van willekeurige derden.
Als aan deze vereisten voor smaad(schrift) is voldaan, kan door de context waarbinnen uitlatingen zijn gedaan, het smadelijke karakter aan die uitlating alsnog worden ontnomen.
De vragen die aan de rechtbank voorliggen, zijn of het publiceren van de blog door verdachte strafrechtelijk kan worden gekwalificeerd, en zo ja, of verdachte een beroep toekomt op de exceptie van artikel 261 lid 3 Sr.
Geen smaadschrift
Op 3 december 2014 heeft verdachte een blog op een webpagina geplaatst waarin hij onder meer het volgende schrijft:
“Wat mij verbaasde tijdens het gesprek als is dat hij veel los liet over zijn werk (mag dit wel?) en plots deelde hij zijn agenda met mij… en nee niet zijn privé agenda maar werkagenda.”
Daarbij zijn twee screenshots van de werkagenda van aangever gedeeld die zien op zaterdag 4 oktober 2014 en zondag 5 oktober 2014 waarop kennelijk de Dansdagen van Maastricht zouden plaatsvinden.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan smaadschrift door voornoemde uitlating te publiceren. Hiermee heeft verdachte niet de eer en goede naam van aangever aangerand. In de gedeelde werkagenda stonden enkel openbare afspraken en het was daarmee voor het publiek duidelijk dat aangever geen vertrouwelijke informatie met een derde, te weten verdachte, heeft gedeeld. Dit maakt dat de uitlating niet de reputatie van aangever publiekelijk heeft geschaad of dat de uitlating aangever in een ongunstig daglicht heeft gesteld. Derhalve wordt verdachte van dit onderdeel partieel vrijgesproken.
Smaadschrift
Op 3 december 2014 heeft verdachte een blog op een webpagina geplaatst waarin hij onder meer het volgende schrijft:
“ [naam] mag dit wel vroeg ik hem? Krijg je hier geen problemen mee met de raad? Als jij niks vertelt weten ze toch van niks was zijn antwoord. En als ze van me afwillen moeten ze me uitkopen. Ik zei voor de grap ach de gemeenteaard heb jij toch in je broek en dat bevestigde hij ook. Het komt er dus eigenlijk op neer dat hij er dus totaal scheid aan heeft. En hij zijn beloftes van 2013 aan de gemeenteraad niet na komt. Er zullen geen nieuwe affaires ontstaan die zijn burgermeester functie zouden schaden. Ondertussen gebeurde dat dus wel.”
De rechtbank overweegt dat de ten laste gelegde tekst een beschuldiging van een bepaald feit oplevert voor zover de tekst ziet op de uitlatingen die aangever over de gemeenteraad heeft gedaan. Deze uitlatingen moeten worden geplaatst in de context van het eerdere incident in 2013 waarvoor aangever zijn excuses heeft aangeboden aan de gemeenteraad. De beschuldiging is dat aangever, door te zeggen dat verdachte niets mocht vertellen aan de gemeenteraad, dat de gemeenteraad hem moet afkopen als ze van hem af willen en dat hij de gemeenteraad in zijn broek heeft, heeft getracht om een nieuw incident verborgen te houden. De gedragingen van aangever zijn van enige importantie aangezien naar geldende maatschappelijke normen kan worden gesteld dat hiermee sprake is van niet-integer en minder professioneel handelen door een burgermeester, te weten aangever. Door een dergelijke beschuldiging te doen wordt de reputatie van aangever geschaad en wordt aangever in een ongunstig daglicht geplaatst waardoor zijn eer en goede naam worden aangetast. Verdachte heeft de uitlatingen gedaan op een openbare webpagina, zodat het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven aan die uitlatingen evident is. Daarmee kan het smaadschrift, voor zover dat ziet op de uitlatingen over de gemeenteraad, worden bewezen.
Van het overige gedeelte van de tenlastegelegde tekst wordt verdachte vrijgesproken, omdat daarmee enkel een eigenschap aan aangever wordt toegedicht en dus geen sprake is van een bepaald feit.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 5:
op 1 december 2014 in Nederland, opzettelijk de eer en goede naam van [naam] heeft aangerand, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven door een bericht/blog te publiceren op de webpagina ‘ [webpagina]
’, bevattende onder meer de tekst:
‘ [naam] mag dit wel vroeg ik hem? Krijg je hier geen problemen mee met de raad? Als jij niks vertelt weten ze toch van niks was zijn antwoord. En als ze van me afwillen moeten ze me uitkopen. Ik zei voor de grap ach de gemeenteaard heb jij toch in je broek en dat bevestigde hij ook.’
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.De strafbaarheid van het feit

De officier van justitie en de raadsman hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep toekomt op de exceptie van artikel 261 lid 3 Sr.
Exceptie van artikel 261 lid 3 Sr
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte een beroep toekomt op de exceptie van artikel 261 lid 3 Sr.
Ondanks dat aan de bestanddelen van smaad(schrift) is voldaan, kan de strafbaarheid daarvan namelijk worden weggenomen door de context waarin de uitlating is gedaan. Het feit is niet strafbaar als de pleger te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te laste gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte te goeder trouw heeft kunnen aan nemen dat de uitlatingen gedaan door aangever op waarheid berustten, omdat hij dit zelf van aangever heeft vernomen. In de aanvullende aangifte van [naam] , waarin [naam] reageert op de blog, ontkent hij ook niet deze uitlatingen te hebben gedaan. Daarnaast heeft verdachte kunnen aannemen dat het algemeen belang de telastlegging eiste. Verdachte heeft de uitlatingen openbaar gemaakt om een misstand aan de kaak te stellen, namelijk dat aangever wederom schade aan het ambt van burgermeester zou kunnen aanrichten. Dit moet in de context worden bezien van het eerdere incident in 2013 waarvoor aangever zijn excuses aan de gemeenteraad heeft aangeboden. Hierbij heeft de gemeenteraad te kennen gegeven dat mochten er in de toekomst nog feiten naar boven komen die aantoonbare schade zouden opleveren voor het ambt van de burgermeester, dat dat dan consequenties zou hebben. Door het openbaar maken van de uitlatingen is een redelijk doel gediend te weten het beschermen van het ambt van de burgermeester. Ook is het gekozen middel, te weten een blog op een openbare webpagina, een middel dat in verhouding staat tot het doel. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldaan aan de doel- en middelenafweging.
De rechtbank acht de bewezenverklaarde uitlating dan ook niet strafbaar en zal verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.

8.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging met betrekking tot het onder feit 4 ten laste gelegde.
Verklaart het onder feiten 1, 2 en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 5 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 5:
smaadschrift
Verklaart het bewezene
niet strafbaaren
ontslaat verdachte van alle rechtsvervolgingter zake daarvan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. J.M.R. Vastenburg en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Niemeijer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 januari 2025.