ECLI:NL:RBAMS:2025:2255

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
C/13/756509 HA ZA 24-1010
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat en kansschade in civiele aansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 april 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eiser], een notaris, [gedaagde] B.V. aansprakelijk stelt voor een beroepsfout. [eiser] had eerder een rechtszaak verloren tegen [naam 1], waarbij hij was veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. De schade was ontstaan door een naheffingsaanslag van de Spaanse fiscus, die niet tijdig aan [naam 1] was doorgegeven door een hulppersoon van [eiser]. [eiser] had [gedaagde] verzocht om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis, maar dit was niet gebeurd. In de procedure vorderde [eiser] schadevergoeding van [gedaagde] op basis van de beroepsfout, waarbij hij stelde dat hij een kans van 20% had gehad op een gunstiger uitkomst in hoger beroep. De rechtbank oordeelde dat er een causaal verband was tussen de beroepsfout van [gedaagde] en de schade van [eiser]. De rechtbank schatte de schade op € 5.143,62, wat 20% van het oorspronkelijke bedrag van € 25.718,09 was. Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank verwierp het verweer van [gedaagde] dat er geen causaal verband was en dat de schade niet door [eiser] was geleden, en oordeelde dat [eiser] recht had op schadevergoeding en vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/756509 / HA ZA 24-1010
Vonnis van 9 april 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] (België),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M. Kortekaas,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.M.H.W. Bindels.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 augustus 2024, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 18 december 2024, waarin de mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 februari 2025 en de daarin genoemde aanvullende productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser] is notaris. In een procedure tussen hem en dhr. [naam 1] is [eiser] door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West Brabant op 15 januari 2020 veroordeelt tot betaling aan [naam 1] van € 22.126,67, te vermeerderen met rente en proceskosten (hierna: het onderliggende geschil). Naar het vonnis van 15 januari 2020 wordt hierna verwezen als ‘het vonnis’.
2.2.
In het onderliggende geschil draait het – kort samengevat – om een naheffingsaanslag die de Spaanse fiscus heeft opgelegd aan [naam 1] in verband met de koop en levering van een woning in Spanje. Uit het vonnis volgt dat dhr. [naam 2] , een door [eiser] ingeschakelde hulppersoon, wanprestatie heeft gepleegd door de naheffingsaanslag, die aan een van zijn medewerkers was betekend, niet door te sturen aan [naam 1] . [naam 1] heeft daardoor niet op tijd bezwaar tegen deze aanslag kunnen maken, waardoor die is komen vast te staan. [eiser] is aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade.
2.3.
[eiser] heeft zich vervolgens tot [gedaagde] gewend met het verzoek om hoger beroep tegen het vonnis in te stellen. De advocaat die bij [gedaagde] de zaak behandelde heeft geen hoger beroep ingesteld.
2.4.
In deze procedure vordert [eiser] dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag dat [eiser] aan [naam 1] heeft moeten betalen, in totaal € 25.718,09. Ook vordert [eiser] vergoeding van wettelijke rente over dit bedrag en van de proceskosten. [eiser] stelt – samengevat – het volgende. [gedaagde] heeft een beroepsfout gemaakt door niet op tijd hoger beroep in te stellen tegen het vonnis. Als dit hoger beroep wel op tijd in was gesteld, dan had het hof [eiser] gelijk gegeven en het vonnis vernietigd. De verschillende argumenten van [eiser] zijn namelijk onvoldoende in het oordeel betrokken. [gedaagde] heeft [eiser] door de beroepsfout de kans ontnomen op een betere uitkomst van het onderliggende geschil. [eiser] lijdt daardoor schade, die bestaat uit het bedrag dat hij aan [naam 1] heeft moeten betalen.
2.5.
[gedaagde] voert verweer. Volgens [gedaagde] moeten de vorderingen moeten worden afgewezen en moet [eiser] in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagde] erkent dat het hoger beroep niet op tijd is ingesteld, maar stelt dat zij daar niet voor aansprakelijk is. Er is volgens [gedaagde] namelijk geen causaal verband tussen het te laat instellen van hoger beroep en de schade die [eiser] heeft geleden. Het hof zou volgens [gedaagde] in hoger beroep niet anders hebben geoordeeld, zodat het er niet toe doet dat [gedaagde] niet op tijd hoger beroep heeft ingesteld. Daarnaast had [eiser] volgens [gedaagde] een procedure tegen haar moeten starten binnen de termijn die in het vervalbeding uit de algemene voorwaarden is opgenomen.

3.De beoordeling

Vervalbeding niet van toepassing
3.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat [eiser] de procedure niet is gestart binnen de termijn die is opgenomen in het vervalbeding uit de algemene voorwaarden van [gedaagde] . Dit verweer wordt daarom eerst besproken.
3.2.
[eiser] heeft op dit verweer gereageerd met de stelling dat hij de algemene voorwaarden van [gedaagde] niet heeft ontvangen en dat het vervalbeding daarom vernietigd moet worden. Op de zitting heeft [gedaagde] erkend dat de algemene voorwaarden niet aan [eiser] zijn gestuurd. Daaruit blijkt dat [gedaagde] [eiser] geen redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Op grond van artikel 6:233 onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan [eiser] het vervalbeding dan ook vernietigen. Het verweer dat de procedure niet binnen de termijn is gestart wordt daarom verworpen.
Wat als het hoger beroep wel op tijd was ingesteld?
3.3.
Tussen partijen staat vast dat het hoger beroep niet op tijd is ingesteld. Dat is op zichzelf een beroepsfout. Door die beroepsfout is [eiser] de kans op een betere uitkomst in het onderliggende geschil ontnomen. Er is dus een causaal verband tussen de beroepsfout en het verlies van een kans. De Hoge Raad heeft voor dit soort gevallen geoordeeld dat de rechter de schade moet vaststellen door te beoordelen hoe de appelrechter, indien wel (tijdig) hoger beroep was ingesteld, had behoren te beslissen, althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en de kwade kansen die [eiser] in het hoger beroep zou hebben gehad, tenzij er op voorhand vanuit moet worden gegaan dat die kans nihil of zeer klein is. [1] Dit is het leerstuk van kansschade.
3.4.
[eiser] stelt dat het hof in hoger beroep het vonnis zou hebben vernietigd en voert daar verschillende argumenten voor aan. Deze argumenten zijn in te delen in drie categorieën: (i) [naam 2] heeft geen wanprestatie gepleegd, (ii) [naam 1] heeft eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW en (iii) er kan een beroep op een exoneratiebeding worden gedaan omdat de algemene voorwaarden van [eiser] van toepassing zijn. Hierna zal per categorie het vonnis worden besproken, waarna de rechtbank aan de hand van de stellingen van [eiser] en [gedaagde] zal beoordelen hoe het hof op deze argumenten zou hebben besloten, dan wel hoe kansrijk die argumenten in hoger beroep zouden zijn geweest.
Categorie I: de wanprestatie van [naam 2]
3.5.
Tussen [eiser] en [gedaagde] is niet ( meer ) in geschil dat [naam 2] door [eiser] als hulppersoon in ingeschakeld ten behoeve van het transport van de woning die [naam 1] in Spanje had gekocht.
3.6.
Over de wanprestatie van [naam 2] is in het vonnis het volgende overwogen:

4.2. De kantonrechter is van oordeel dat [naam 2] wanprestatie heeft gepleegd door de op
13 januari 2015 aan een van zijn medewerkers betekende naheffingsaanslag niet door te
zenden aan [naam 1] , al dan niet via [eisers holding] . Weliswaar beroepen gedaagden (en [naam 2] in zijn hiervoor genoemde e-mail van 18 maart 2019) zich erop dat [naam 2] geen actie meer hoefde te ondernemen naar aanleiding van de (aangekondigde) naheffingsaanslag, maar dat ontsloeg [naam 2] niet van de verplichting om de aan hem betekende definitieve naheffingsaanslag door te zenden. [naam 1] had daar zelfs expliciet om gevraagd in zijn e-mail van 5 november 2014.
4.3.
Op grond van artikel 6:76 BW is [eisers holding] aansprakelijk voor die
wanprestatie van [naam 2] .(…).”
3.7.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] in deze categorie zo dat in het vonnis onterecht is overwogen dat er sprake was van een wanprestatie omdat (i) [eiser] , althans [naam 2] , voor de naheffingsaanslag heeft gewaarschuwd, (ii) de rol van [naam 2] groter is gemaakt dan die daadwerkelijk was, en (iii) [naam 1] aan [eiser] in de e-mail van 5 november 2014 heeft medegedeeld om de zaak af te leggen.
3.8.
Deze argumenten zouden in hoger beroep niet tot een ander oordeel over de wanprestatie van [naam 2] hebben geleid. De wanprestatie van [naam 2] bestaat eruit dat hij de naheffingsaanslag die aan een van zijn medewerkers in Spanje betekend is, niet aan [naam 1] heeft doorgestuurd, al dan niet via [eiser] . Het is onderdeel van de zorgplicht van een juridische dienstverlener dat hij stukken die door een overheidsinstantie bij hem betekend worden aan zijn opdrachtgever doorstuurt, ook als die opdrachtgever inmiddels een andere dienstverlener in de arm heeft genomen. Of [naam 1] wel of niet voor een naheffingsaanslag is gewaarschuwd doet aan die verplichting niets af. Datzelfde geldt voor de omvang van de rol van [naam 2] als ‘gestor’: hoe groot of hoe klein die rol was doet niet af aan de verplichting om ontvangen stukken door te sturen.
3.9.
Ten slotte doet ook de mededeling van [naam 1] in de e-mail van 5 november 2014 dat men de zaak kon laten rusten niet af aan de verplichting van [naam 2] om ontvangen stukken door te sturen. In deze e-mail staat, voor zover relevant, het volgende:

De advocaat neemt verdere stappen en op zijn verzoek heb ik u dit medegedeeld, en verzoek u vriendelijk een afwachtende houding aan te nemen en geen eigen initiatief richting fiscus te tonen dit gaat de advocaat voor ons afwikkelen.
Ik hou u op de hoogte en ik ga ervan uit dat u deze mail vertrouwelijk behandeld.
Nog 1 korte opmerking.
Mocht u nog iets vernemen via de Spaanse fiscus over bovengenoemde fiscus deze dan wat sneller aan me door te zenden zodat mijn advocaat tijdig kan reageren.”
[naam 1] vraagt dus weliswaar om een afwachtende houding aan te nemen en geen eigen initiatief te nemen, maar ook om documenten van de Spaanse fiscus “wat sneller” door te sturen. [eiser] heeft in reactie hierop op 5 november 2014 per e-mail bovendien bevestigd dat [naam 2] gevraagd zou worden om eventuele berichten direct door te sturen. Op basis van deze e-mails mocht [naam 2] er dus niet vanuit gaan dat hij niets meer hoefde te doen.
3.10.
De argumenten die [eiser] heeft aangevoerd zouden in hoger beroep op dit punt dus niet tot een ander oordeel hebben geleid. [naam 2] heeft een wanprestatie gepleegd door de naheffingsaanslag niet aan [naam 1] door te (laten) sturen en die wanprestatie is op grond van artikel 6:76 BW aan [eiser] toe te rekenen.
Categorie II: de eigen schuld van [naam 1]
3.11.
Over de vraag of er sprake is van eigen schuld van [naam 1] is het volgende in het vonnis opgenomen:

4.5. Gedaagden hebben geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de door [naam 1]
gevorderde schade, behoudens (impliciet) een beroep op eigen schuld (artikel 6:101 BW).
Voor zover gedaagden zich erop beroepen dat de schade mede een gevolg is van de omstandigheid dat de door [naam 1] ingeschakelde advocaat zich bij de Spaanse fiscus had kunnen stellen waardoor de definitieve naheffingsaanslag aan hem was betekend, en dat heeft nagelaten, passeert de kantonrechter dat beroep. Wellicht was het inderdaad een optie (en ook raadzaam) geweest dat de advocaat zich naar aanleiding van de vooraankondiging van de naheffingsaanslag had gesteld bij de Spaanse fiscus, maar [naam 1] heeft daar niet voor gekozen en dat stond hem in beginsel vrij. Daar komt bij dat [naam 1] in de correspondentie over dit onderwerp expliciet aan [eisers holding] heeft verzocht om een eventuele definitieve naheffingsaanslag direct door te (laten) zenden. Dat de beroepstermijn na betekening van de naheffingsaanslag op 13 januari 2015 ongebruikt is verstreken, is dus een rechtstreeks gevolg van het niet doorsturen van die aanslag door [naam 2] . De gevorderde schadevergoeding van €21.130,67 zal dan ook onverkort worden
toegewezen.”
3.12.
[eiser] heeft verschillende argumenten aangevoerd die gaan over de rol van [naam 1] . Deze argumenten komen er in de kern op neer dat het de eigen schuld van [naam 1] in de zin van artikel 6:101 BW is dat hij de naheffingsaanslag niet op tijd heeft ontvangen. Volgens [eiser] had [naam 1] een eigen fiscaal vertegenwoordiger in de arm moeten nemen die als aanspreekpunt kon dienen voor de Spaanse fiscus. Daarnaast heeft [naam 1] naar aanleiding van de vooraankondiging van de naheffingsaanslag zelf een advocaat in de arm had genomen. Die advocaat had zich moeten melden bij de Spaanse fiscus, want dat is gangbaar in Spanje. Daarnaast had die advocaat de juiste contactgegevens door moeten geven en direct na het ontvangen van de vooraankondiging van de naheffingsaanslag bezwaar moeten maken. [eiser] had deze argumenten in hoger beroep nader willen onderbouwen met nieuwe stukken waar de kantonrechter nog niet over beschikte, namelijk een verklaring van [naam 2] en twee legal opinions van Spaanse advocaten.
3.13.
Deze argumenten en de aanvullende stukken zouden in hoger beroep niet tot een ander oordeel over de eigen schuld hebben geleid. Het oordeel van de kantonrechter komt erop neer dat het [naam 1] vrij stond om geen fiscaal vertegenwoordiger aan te wijzen en om zijn advocaat geen opdracht te geven zich te stellen bij de Spaanse fiscus. De stellingen van [eiser] komen er slechts op neer wat [naam 1] anders of beter had kunnen doen, maar daaruit blijkt niet dat er sprake is van eigen schuld. [naam 1] heeft namelijk geen verplichtingen geschonden of zich anders gedragen dan van een redelijk mens in de gegeven omstandigheden verwacht mag worden. Dat blijkt uit het volgende.
3.14.
In de eerste plaats is niet gebleken dat [naam 1] verplicht was om zelf een fiscaal vertegenwoordiger aan te wijzen of om zijn advocaat opdracht te geven zich te stellen bij de Spaanse fiscus. Die verplichting blijkt ook niet uit de legal opinions van de Spaanse advocaten die [eiser] heeft overgelegd. Dhr. [naam 3] ziet het enkel als een goede handelspraktijk dat een nieuwe advocaat de status van verwerking controleert en indien nodig een adreswijziging aan de Spaanse fiscus doorgeeft. Mevr. [naam 4] beschrijft weliswaar dat een niet-resident een vertegenwoordiger in Spanje aan moet wijzen en er zelf voor verantwoordelijk is dat de berichten van de belastingdienst worden ontvangen, maar niet dat dit de advocaat moet zijn die de bezwaarprocedure voert. [naam 2] was bij de Spaanse fiscus bekend als partij aan wie officiële stukken konden worden betekend. Daarmee was blijkbaar aan de wettelijke verplichting waar [naam 4] op wijst voldaan.
3.15.
Daarnaast heeft [naam 1] , zoals in 3.9 hierboven genoemd, verzocht om stukken van de Spaanse fiscus door te blijven sturen, waarop [eiser] bevestigend heeft gereageerd. [naam 1] mocht er daarom op vertrouwen dat berichten hem via [naam 2] en [eiser] zouden blijven bereiken. Kennelijk vond [naam 1] het niet nodig om in aanvulling daarop zijn advocaat opdracht te geven zich te stellen. Dat stond hem vrij. Dat dat achteraf gezien wellicht niet de beste keuze was, betekent niet dat [naam 1] onder deze omstandigheden niet als redelijk mens heeft gehandeld.
3.16.
Wat de verklaring van [naam 2] – die integraal in de dagvaarding is overgenomen – nog toevoegt aan de argumenten van [eiser] is door gebrek aan toelichting niet duidelijk. In ieder geval blijkt uit die verklaring ook niet dat (de advocaat van) [naam 1] verplicht was om wijzigingen aan de Spaanse fiscus door te geven. [naam 2] schrijft slechts dat het gebruikelijk is dat een advocaat na een vooraankondiging van een naheffingsaanslag in actie komt. Verder neemt [naam 2] het de advocaat van [naam 1] kwalijk dat deze niet heeft verzocht om stukken door te sturen, maar dat verzoek had [naam 1] al gedaan in de e-mail van 5 november 2014.
3.17.
Kortom, [naam 1] had er wellicht goed aan gedaan als hij een andere aanpak had gekozen, maar het kan niet worden vastgesteld dat hij een verplichting heeft geschonden of onder de omstandigheden niet als redelijk mens heeft gehandeld. Het hof zal in hoger beroep ook op dit punt dus niet anders hebben geoordeeld.
Categorie III: de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden
3.18.
[eiser] beroept zich op een exoneratiebeding uit de algemene voorwaarden die hij gebruikt. Daarin is opgenomen dat hij niet verantwoordelijk is voor tekortkomingen van derden. Het beding luidt als volgt:

Bij het inschakelen van derden zal [eisers holding] zoveel als mogelijk is overleg met de opdrachtgever voeren. [eisers holding] is niet aansprakelijk voor tekortkomingen van aldus ingeschakelde derden.”
3.19.
Volgens het vonnis kan [eiser] geen beroep op dit beding doen omdat de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn:

4.4. De kantonrechter passeert het beroep van gedaagden op de exoneratieclausule uit de
algemene voorwaarden van [eisers holding] . Gedaagden hebben in strijd met artikel 85
Rv nagelaten om die voorwaarden in het geding te brengen, terwijl [naam 1] betwist dat er
op de opdracht algemene voorwaarden van toepassing waren. Daaruit maakt de kantonrechter de gevolgtrekking dat er geen algemene voorwaarden van toepassing zijn op
de onderhavige overeenkomst tussen [naam 1] en [eisers holding] . Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat indien de algemene voorwaarden wel toepasselijk zouden zijn, [naam 1] ter zitting terecht een beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden op grond van artikel 6:233 sub b BW. Gedaagden hebben niet, althans – gelet op de betwisting door [naam 1] – onvoldoende gemotiveerd, gesteld dat de algemene voorwaarden aan [naam 1] ter hand zijn gesteld. Weliswaar stellen gedaagden dat de algemene voorwaarden te raadplegen zijn via een link in e-mails van [eisers holding] , maar niet gesteld noch gebleken is dat de onderhavige overeenkomst via de elektronische weg tot stand is gekomen dan wel dat [naam 1] uitdrukkelijk heeft ingestemd met het langs de elektronische weg ter beschikking stellen van algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 6:234 lid 3 jo lid 2 BW.”
3.20.
Volgens [eiser] kan hij zich beroepen op de exoneratieclausule, omdat de algemene voorwaarden wel van toepassing zijn. [eiser] heeft de algemene voorwaarden die volgens hem van toepassing waren in deze procedure overgelegd. Daarnaast stelt hij dat de algemene voorwaarden bij [naam 1] bekend waren. Ze zijn weliswaar niet bij deze transactie gedeeld – zo heeft [eiser] op de zitting verklaard – maar [naam 1] heeft twaalf keer eerder onroerend goed in Spanje aangekocht via veilingen die mede werden georganiseerd door [eiser] . Bij iedere veiling zijn de algemene voorwaarden van [eiser] verstrekt, zodat [naam 1] daarvan op de hoogte was. Verder heeft [eiser] aangevoerd dat het exoneratiebeding niet onredelijk bezwarend is. [naam 1] kan ook niet als consument kan worden gezien, omdat hij bedrijfsmatig handelde. Dat blijkt onder andere uit het e-mailadres dat hij gebruikte, en uit het feit dat het belastingtechnisch onaantrekkelijk is om in privé in vastgoed te handelen, aldus nog steeds [eiser] .
3.21.
Op basis van deze argumenten is het niet zonder meer duidelijk of het vonnis in hoger beroep in stand zou blijven of zou worden vernietigd. [eiser] heeft de algemene voorwaarden die hij gebruikte overgelegd. [gedaagde] heeft er weliswaar op gewezen dat dit algemene voorwaarden van een latere datum zijn en bovendien van een B.V. van [eiser] en niet van de maatschap waarmee hij in 2014 mee handelde, maar dat betekent niet dat deze algemene voorwaarden buiten beschouwing moeten worden gelaten. [eiser] heeft namelijk verklaard dat zijn algemene voorwaarden niet zijn gewijzigd en daar had [eiser] in de loop van een procedure in hoger beroep nog nader bewijs van kunnen inbrengen. Vanwege het overleggen van de algemene voorwaarden zou de gevolgtrekking van de kantonrechter niet meer gerechtvaardigd zijn. Daarnaast heeft [eiser] nu wel gemotiveerd dat de algemene voorwaarden bij [naam 1] bekend waren vanwege de twaalf eerdere veilingen waar hij aan heeft deelgenomen.
3.22.
Verder heeft [eiser] in deze procedure als nieuw argument aangevoerd dat [naam 1] niet als consument aangemerkt kan worden. Het antwoord op die vraag is van belang voor het beoordelingskader van de vraag of het exoneratiebeding onredelijk bezwarend is.
3.23.
De discussie over de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden en het bijbehorende beroep op het exoneratiebeding is in het onderliggende geschil dus niet in volle omvang gevoerd. Als die discussie in hoger beroep wel in volle omvang was gevoerd, had dat tot een andere uitkomst kunnen leiden. In ieder geval is de kans op een gunstigere uitkomst niet nihil of zeer klein. Daarom moet worden vastgesteld hoe groot de kans is dat het hoger beroep tot een andere uitkomst had geleid.
3.24.
Bij het vaststellen van die kans gaat de rechtbank ervan uit dat in hoger beroep de volgende vragen over dit onderwerp voor hadden gelegen:
a. a) Mocht [naam 1] voldoende bekend worden geacht met de algemene voorwaarden?
b) Heeft [naam 1] gehandeld als consument?
c) Zo ja, is het exoneratiebeding onredelijk bezwarend gelet op het feit dat een exoneratiebeding in artikel 6:237 onder f BW wordt genoemd (grijze lijst)?
d) Zo nee, is het exoneratiebeding onredelijk bezwarend gelet op de norm in artikel 6:233 onder a BW?
3.25.
Pas als aan de hand van deze vragen de conclusie was geweest dat de algemene voorwaarden van toepassing waren en het exoneratiebeding niet onredelijk bezwarend was, zou de vordering van [naam 1] zijn afgewezen. Bij een geslaagd beroep op de exoneratieclausule zou [eiser] namelijk niet aansprakelijk zijn geweest voor fouten van [naam 2] als een door hem ingeschakelde derde.
3.26.
Wat [gedaagde] nog gesteld heeft over het beroep op de exoneratieclausule maakt de kans niet anders. [gedaagde] gaat ervan uit dat [naam 1] een consument is en betwist dat [eiser] erin zou zijn geslaagd aan te tonen dat de exoneratieclausule redelijk is, omdat [eiser] heeft bevestigd dat zij ervoor zou zorgen dat documenten die worden ontvangen aan [naam 1] zullen worden doorgezonden. Deze stellingen hadden in hoger beroep aan de orde kunnen komen bij het beantwoorden van de hierboven geschetste vragen b) en c). In de kans wordt met deze stellingen dus al rekening gehouden.
3.27.
De rechtbank schat de kans dat het hof de algemene voorwaarden van toepassing zou hebben verklaard én zou hebben geoordeeld dat het exoneratiebeding niet onredelijk bezwarend is op twintig procent (20%). [eiser] zou in hoger beroep dus 20% kans hebben gehad dat de vordering van [naam 1] zou zijn afgewezen.
Aansprakelijkheid en omvang van de schade
3.28.
Omdat er een kans van 20% is dat het hoger beroep gunstig voor [eiser] zou hebben uitgepakt, is er sprake van een causaal verband tussen de beroepsfout van [gedaagde] en de schade die [eiser] heeft geleden. [gedaagde] is daarom aansprakelijk voor de schade die [eiser] heeft geleden door het ontnemen van die kans. De schade wordt begroot door de geleden schade te vermenigvuldigen met de kans. Dat betekent dat van het gevorderde bedrag € 5.143,62 kan worden toegewezen. [2]
3.29.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat deze schade niet door [eiser] is geleden, omdat hij daarvoor verzekerd is en omdat hij de schade niet persoonlijk, maar in zijn persoonlijke holding heeft geleden. [eiser] heeft op de zitting verklaard dat hij deze schade niet bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar heeft gemeld en dus zelf heeft gedragen. Dat stond hem vrij. Daarnaast is het [eiser] in persoon die in het vonnis veroordeeld is. Dat het bedrag in dit geval vanuit de persoonlijke holding van [eiser] aan [naam 1] is betaald is iets wat [eiser] zelf met zijn persoonlijke holding moet verrekenen. Er is dus wel schade door [eiser] geleden, die [gedaagde] moet vergoeden.
Rente en proceskosten
3.30.
[eiser] vordert nog dat het toe te wijzen bedrag wordt verhoogd met wettelijke rente. Deze vordering is niet betwist en zal worden toegewezen. [eiser] heeft wettelijke rente gevorderd “
te rekenen vanaf het moment dat zij dit verschuldigd zijn”. Omdat niet duidelijk is welke datum [eiser] hiermee bedoeld, wordt de wettelijke rente toegewezen vanaf de datum van dagvaarding.
3.31.
[gedaagde] wordt in deze procedure veroordeeld tot betaling, ook al wordt maar een deel van de vordering van [eiser] toegewezen. Dat betekent dat [eiser] in die zin in het gelijk is gesteld. [gedaagde] moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,42
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
1.042,00
(2 punten × € 521,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.684,42

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 5.143,62,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 29 augustus 2024, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.684,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J.H.C. Van der Roest en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.

Voetnoten

1.Dit alles volgt uit Hoge Raad 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2012:BX7491 (
2.20% x € 25.718,09 = € 5.143,62.