ECLI:NL:RBAMS:2025:2209

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
11311366 \ EA VERZ 24-862
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van slapend dienstverband en schadevergoeding bij werkgever

In deze zaak heeft de werknemer, [verzoekster], op 6 september 2024 een verzoekschrift ingediend tot ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met [verweersters], waarbij zij ook diverse nevenverzoeken heeft ingediend, waaronder een schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding. De werknemer was sinds 25 december 2021 ziek en ontving vanaf 7 februari 2024 een WIA-uitkering. De werkgever heeft niet meegewerkt aan de beëindiging van het dienstverband, wat heeft geleid tot het verzoek om ontbinding. De kantonrechter heeft de mondelinge behandeling op 12 februari 2025 en 11 maart 2025 gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2025 zal worden ontbonden, en dat de werkgever hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de transitievergoeding van € 5.085,89 bruto, evenals voor het vakantiegeld en de uitbetaling van niet opgenomen vakantie-uren. De kantonrechter heeft ook bepaald dat de werkgever binnen veertien dagen de loonstroken en jaaropgave moet verstrekken, en dat er dwangsommen van toepassing zijn bij niet-naleving. De proceskosten zijn voor rekening van de werkgever, die overwegend ongelijk heeft gekregen.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer / rekestnummer: 11311366 \ EA VERZ 24-862
Beschikking van28maart 2025
in de zaak van
[verzoekster],
te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
verzoekster,
gemachtigden: mr. J.M. van Dijk en mr. P.M. Rietveld,
tegen

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[verweerster 1] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [verweerster 1] ,
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster 2a] B.V. | [verweerster 2b] )te [vestigingsplaats]
hierna te noemen: [verweerster 2a]
verweersters
gezamenlijk ook te noemen: [verweersters]
procederend bij [gemachtigde] , bestuurder.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
[verzoekster] heeft op 6 september 2024 een verzoekschrift met producties ingediend dat strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:671c van het Burgerlijk Wetboek (BW), met nevenverzoeken. De zitting die naar aanleiding daarvan is bepaald op 21 november 2024 is op verzoek van [verzoekster] aangehouden. [verzoekster] heeft vervolgens op 23 december 2024 een herzien verzoekschrift ingediend. Dit verzoek is mondeling behandeld op 12 februari 2025, ondanks het verzoek om uitstel van [verweersters] . Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] nog stukken ingediend. Alleen [verzoekster] en haar gemachtigden zijn ter zitting verschenen.
[verweersters] heeft vlak na de zitting per e-mail een verweer met producties ingediend. De kantonrechter heeft toen besloten de mondelinge behandeling te heropenen. De mondelinge behandeling is voortgezet op 11 maart 2025, voorafgaand waaraan partijen nog stukken hebben ingebracht. Bij deze mondeling behandeling zijn [verzoekster] en haar gemachtigden, alsmede de heer [gemachtigde] (directeur van [verweerster 2a] ) verschenen. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, [verweersters] aan de hand van een pleitnota, en vragen van de kantonrechter beantwoord. Na verder debat is beschikking gevraagd en is een datum voor beschikking bepaald.

1.De feiten

1.1.
[verzoekster] is op 1 september 2007 in dienst getreden van [verweerster 2a] . Zij vervulde de functie van kraamverzorgende. Bij arbeidsovereenkomst van 22 juni 2020, ingangsdatum 1 januari 2020, is de arbeidsduur aangepast naar 60 uur per maand.
1.2.
In de arbeidsovereenkomst is de CAO Geboortezorg van toepassing verklaard. Op basis van deze CAO bedroeg het salaris van [verzoekster] in januari 2023 € 831,72 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld en andere emolumenten. Per 1 januari 2024 bedroeg het salaris van [verzoekster] € 862,41 per maand, exclusief 8% vakantiegeld en andere emolumenten.
1.3.
[verzoekster] heeft zich op 25 december 2021 ziekgemeld. [verweersters] heeft aan het UWV 9 februari 2022 als datum van ziekmelding doorgegeven. Aan [verzoekster] wordt sinds 7 februari 2024 een WIA-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%.
1.4.
Bij brief van 10 april 2024 hebben de gemachtigden van [verzoekster] [verweersters] verzocht om tot een allesomvattende regeling te komen over het einde en de financiële afwikkeling van het dienstverband. Dat verzoek is bij brief van 24 mei 2024 herhaald. Een inhoudelijke reactie van [verweersters] is uitgebleven.

2.Het verzoek en het verweer

2.1.
[verzoekster] verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweersters] per de eerst mogelijk termijn te ontbinden op grond van artikel 7:671c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zonder rekening te houden met de opzegtermijn. Omdat zowel [verweerster 2a] als [verweerster 1] gebruik hebben gemaakt van de handelsnaam [verweerster 2b] , er in de afgelopen jaren meerdere wijzigingen zijn geweest in de door de beide vennootschappen gevoerde handelsnamen en het voor [verzoekster] op basis van de arbeidsovereenkomst en loonstroken onduidelijk is welke van de twee vennootschappen haar werkgever nu is, is het verzoek gericht tegen [verweerster 2a] én [verweerster 1] . [verzoekster] verzoekt verder om [verweersters] hoofdelijk te veroordelen tot:
i. i) betaling van een schadevergoeding ter grootte van de transitievergoeding van € 5.085,89 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 april 2024 dan wel 9 mei 2024;
ii) betaling van € 545,86 bruto aan vakantiegeld, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%;
iii) afgifte van de loonstroken vanaf februari 2023 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig tot een einde komt en de jaaropgave 2023, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
iv) het doen van aangifte loonbelasting, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
v) betaling van een saldo van 296,5 vakantie-uren ter waarde van € 5.698,29 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%;
vi) betaling van de wettelijke rente over de onder ii) en v) verzochte bedragen vanaf
10 april 2024 althans 9 mei 2024;
vii) verstrekking van een deugdelijke bruto-netto specificatie voor de uitbetaling van de vakantie-uren en het vakantiegeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
viii) betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 dagen na de datum van de beschikking.
2.2.
Aan dit verzoek heeft [verzoekster] kort gezegd ten grondslag gelegd dat sprake is van omstandigheden die maken dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. [verzoekster] is niet meer in staat de bedongen arbeid te verrichten. Re-integratiemogelijkheden in het eigen of aangepaste werk zijn niet mogelijk binnen [verweersters] , en ook niet in het tweede spoor. Deze komen ook niet meer – ook niet binnen een periode van 26 weken – voorhanden en herplaatsing is niet aan de orde. [verweersters] betalen dan ook sinds maart 2024 geen loon meer aan [verzoekster] . [verweersters] waren gehouden mee te werken aan beëindiging van het zogenaamde slapende dienstverband en nu zij dat niet hebben gedaan zijn zij, gezien de jurisprudentie op dit punt, een schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding verschuldigd. [verweersters] dienen verder hun (betalings)verplichtingen tot het einde van het dienstverband na te komen, op welke verplichtingen de overige verzoeken zijn gebaseerd.
2.3.
[verweersters] verzetten zich gedeeltelijk tegen toewijzing van de verzoeken, welk verweer bij de beoordeling aan de orde komt.

3.De beoordeling

Werkgever
3.1.
Volgens [verweersters] is [verweerster 2a] en niet [verweerster 1] werkgever van [verzoekster] . [verweersters] hebben de onduidelijkheid daarover echter niet op overtuigende wijze kunnen wegnemen, zodat (eventuele) veroordelingen hoofdelijk jegens beide vennootschappen zullen worden toegewezen. Als [verweerster 2a] voldoet aan (eventuele) veroordelingen, vloeit uit de hoofdelijke veroordeling geen bloed voor [verweerster 1] .
Ontbinding
3.1.
Niet in geschil is dat [verzoekster] langdurig arbeidsongeschikt is en dat sprake is van een slapend dienstverband. Ter zitting is gebleken dat ook [verweersters] de arbeidsovereenkomst wensen te beëindigen. De arbeidsovereenkomst zal daarom met toepassing van artikel 7:671c lid 1 en 2 sub a BW worden ontbonden met ingang van 1 april 2025.
Schadevergoeding
3.2.
Evenmin staat ter discussie dat [verzoekster] op grond van het Xella-arrest (ECLI:NL:HR:2019:1734) aanspraak heeft op een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. [verzoekster] heeft die vergoeding berekend op € 5.085,89 bruto. [verweersters] hebben tegen de hoogte daarvan geen verweer gevoerd, zodat dit bedrag zal worden toegewezen. Ook de daarover gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen. Nu [verzoekster] bij brief van 10 april 202 aan [verweersters] heeft verzocht om uiterlijk op 9 mei 2024 over te gaan tot beëindiging van het dienstverband en betaling van de schadevergoeding, zal de wettelijke rente per 9 mei 2024 worden toegewezen.
Vakantiegeld
3.3.
Niet in geschil is dat over de periode vanaf 1 juni 2023 tot en met 6 februari 2024 geen vakantiegeld aan [verzoekster] is uitgekeerd. Tegen de hoogte van het gevorderde bedrag van € 545,86 bruto is evenmin verweer gevoerd, zodat dit bedrag zal worden toegewezen. Het beroep van [verweersters] op verrekening met hetgeen zij teveel aan salaris heeft betaald, heeft de kantonrechter opgevat als gericht tegen de vordering tot uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen, zodat dat daar zal worden beoordeeld. Volgens de CAO wordt vakantiegeld in mei uitbetaald. Nu [verweersters] dat hebben nagelaten, heeft [verzoekster] recht op de wettelijke verhoging van 50% (dus een bedrag van € 272,93). De kantonrechter ziet geen aanleiding de wettelijke verhoging te matigen, aangezien [verweersters] ondanks herhaaldelijk verzoek niet vrijwillig hebben meegewerkt aan afwikkeling van het dienstverband. [verweersters] hebben niet gemotiveerd betwist dat over het achterstallig vakantiegeld en de wettelijke verhoging wettelijke rente is verschuldigd, zodat de vordering tot betaling daarvan toewijsbaar is. Niet valt in te zien waarom de wettelijke rente over het vakantiegeld al per 10 april 2024 of 9 mei 2024 zou moeten ingaan, aangezien toen het vakantiegeld over 2024 nog niet opeisbaar was. Gebruikelijk is dat het vakantiegeld tegelijk met het salaris van mei (dus aan het eind van de maand) wordt uitgekeerd. Daarom wordt voor het achterstallig vakantiegeld 1 juni 2024 als datum van verzuim aangemerkt en de wettelijke rente daarover per die datum toegewezen. De wettelijke rente over de verhoging wordt toegewezen per datum verzoekschrift.
Afgifte loonstroken/jaaropgave
3.4.
[verweersters] hebben bij het verweerschrift de salarisstroken van februari 2023 tot en met december 2023 overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling is onbestreden gebleven dat de bedragen op de loonstroken niet corresponderen met het netto salaris dat [verzoekster] heeft ontvangen en waarop zij recht heeft. [verweersters] zullen daarom worden veroordeeld tot afgifte van de juiste loonstroken van februari 2023 tot en met het einde van het dienstverband en de jaaropgave over 2023. Gelet op de door [verzoekster] tot op heden verrichte inspanningen om (tevergeefs) tot een einde en afwikkeling van het dienstverband te komen, zal aan deze veroordeling een dwangsom worden verbonden zoals in het dictum vermeld.
Aangifte loonbelasting
3.5.
Ook dit verzoek zal als onbetwist worden toegewezen, temeer nu [verweersters] tijdens de mondelinge behandeling hebben toegelicht dat eerdere daarbij ondervonden technische problemen inmiddels zijn opgelost. Ook aan deze veroordeling zal een dwangsom worden verbonden.
Uitbetaling niet opgenomen vakantie-uren/salaris januari en februari 2024
3.6.
[verweersters] hebben op verschillende onderdelen verweer gevoerd tegen de door [verzoekster] gemaakte berekening van niet opgenomen vakantie-uren en het op basis daarvan gevorderde bedrag. Zo hebben [verweersters] aangevoerd dat in de berekening van [verzoekster] van het aantal uit te betalen vakantie-uren geen rekening is gehouden met opgenomen vakantie-uren. Dat verweer wordt gepasseerd, nu [verweersters] dit verweer verder niet concreet hebben gemaakt. Voorts heeft [verzoekster] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij in de periode van ziekte alleen eind 2023 een week naar Dalfsen is geweest, maar dit niet als vakantie kan worden aangemerkt omdat zij ook daar heeft gewerkt aan haar herstel. De kantonrechter heeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Verder is het aan werkgever om een deugdelijke verlofadministratie bij te houden en dat hebben [verweersters] niet gedaan.
3.7.
[verweersters] hebben verder aangevoerd dat [verzoekster] over 2022 en 2023 recht had op 98,42 (en niet zoals [verzoekster] heeft voorgerekend op 99,5) vakantie-uren per jaar. Toepassing van de door [verweersters] in het verweerschrift weergegeven formule leidt echter tot 99,5 vakantie-uren per jaar, zodat ook aan dit verweer wordt voorbij gegaan.
3.8.
Volgens [verweersters] is verder in april 2021 een bedrag van € 1.057,24 bruto (volgens de loonstrook corresponderend met afgerond 59 vakantie-uren) en in september 2022 een bedrag van € 2.288,64 bruto (128 vakantie-uren) aan [verzoekster] uitbetaald. [verzoekster] heeft dit erkend, en daar tegen ingebracht dat daarmee bij haar berekening van het aantal openstaande vakantie-uren al rekening is gehouden. [verzoekster] heeft in dat verband uitgelegd dat zij over 2021 recht had op 145 vakantie-uren en er vanuit is gegaan dat die uren met de betaling van € 2.288,64 bruto zijn uitbetaald. Zij heeft over 2021 dan ook niet om uitbetaling van (resterende) vakantie-uren verzocht. Volgens [verweersters] moeten uitbetaalde vakantie-uren worden afgeboekt van de oudste niet opgenomen vakantie-uren. Ook als dat zo is, laat dat het aantal in totaal over de jaren niet opgenomen vakantie-uren naar het oordeel van de kantonrechter onverlet. Omdat [verweersters] zelf verder geen concrete berekening en helder overzicht hebben gegeven van de volgens hen niet door [verzoekster] genoten vakantie-uren, wordt de berekening van [verzoekster] in dit verband gevolgd.
3.9.
Het verweer van [verweersters] om de niet opgenomen vakantie-uren af te rekenen tegen het gemiddelde uurloon, wordt evenmin gevolgd aangezien niet is toegelicht waarop dat standpunt is gebaseerd. Er is niet gesteld of gebleken dat dit in de arbeidsovereenkomst of de CAO is overeengekomen, en evenmin is toegelicht dat dit (bijvoorbeeld) blijkt uit afrekeningen uit het verleden. Uitgegaan wordt dan ook van het door [verzoekster] berekende bedrag van € 5.698,29 bruto.
3.10.
[verweersters] hebben verder een beroep gedaan op verrekening met hetgeen volgens hen over de jaren teveel is betaald aan [verzoekster] . Dat verweer hebben [verweersters] alleen concreet gemaakt en van onderbouwing voorzien voor de betalingen aan [verzoekster] op 26 januari 2024 en 23 februari 2024 van respectievelijk € 750,00 netto en € 1.000,00 netto (waarbij bij de laatste betaling staat vermeld ‘voorschot afrekening’). Voor het overige wordt dat verweer dan ook gepasseerd. [verzoekster] heeft deze betalingen opgevat als salarisbetalingen voor de periode 1 januari 2024 tot en met 6 februari 2024 (welk salaris dat op dat moment € 862,41 bruto per maand bedroeg), maar heeft niet weersproken dat het betaalde bedrag van € 1.750,00 netto meer is dan het haar over januari en februari 2024 toekomende salaris. Het daartegen ingebrachte verweer dat (verdere) verrekening in dit geval in strijd is met goed werkgeverschap, wordt niet gehonoreerd. Het enkele feit dat [verweerster 2a] nalatig is geweest met een tijdige afwikkeling en afrekening van het dienstverband, maakt nog niet dat zij haar recht op verrekening van het verschuldigde met het teveel betaalde heeft prijs gegeven. Dat het voor [verzoekster] niet evident was dat er teveel salaris was betaald evenmin. Dit betekent dat [verzoekster] over januari 2024 recht had op € 862,41 bruto en over februari 2024 op (6/28 x € 862,41=) € 184,80 bruto, in totaal dus op € 1.047,21 bruto aan salaris.
3.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verweersters] € 5.698,29 bruto aan niet genoten vakantiedagen en € 1.047,21 bruto aan salaris over januari 2024 en februari 2024 verschuldigd is aan [verzoekster] . Op het totaal daarvan (€ 6.745,50 bruto) dient in mindering te worden gebracht het bruto-equivalent van het (in januari en februari 2024) betaalde bedrag van in totaal € 1.750,00 netto.
3.12.
Het deel van deze vergoeding dat betrekking heeft op de wettelijke vakantiedagen is op grond van artikel 7:641 BW pas opeisbaar bij het einde van het dienstverband. Om die reden kan daarover geen wettelijke verhoging verschuldigd zijn. De (extra) bovenwettelijke vakantiedagen kunnen wel worden uitgekeerd gedurende het dienstverband. Uit de brief van 10 april 2024 van de gemachtigden van [verzoekster] wordt opgemaakt dat de uitbetaling van de (extra) bovenwettelijke vakantiedagen een brutobedrag betreft van € 1.759,56. De kantonrechter begrijpt uit de omschrijving bij de betaling die [verweersters] in februari 2024 hebben gedaan (zie 3.10 hiervoor), dat zij de bedoeling hebben gehad om dit af te rekenen. De kantonrechter ziet daarin aanleiding de daarover gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot nihil. De wettelijke rente over het toegewezen bedrag wordt toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van ontbinding als betaling is uitgebleven.
Verstrekking bruto/netto-specificatie vakantie-uren/vakantiegeld
3.13.
De vordering tot verstrekking van een deugdelijke bruto/netto-specificatie voor de uitbetaling van de vakantie-uren en het vakantiegeld, is niet betwist en zal worden toegewezen. De kantonrechter ziet aanleiding aan de veroordeling een dwangsom te verbinden als hierna bepaald en gemaximeerd.
Proceskosten
3.14.
De proceskosten komen voor rekening van [verweersters] , omdat zij overwegend ongelijk krijgen. De proceskosten aan de zijde van [verzoekster] worden begroot op € 1.129,50 (€ 248,00 aan griffierecht, € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 67,50 aan nakosten, plus de kosten van betekening als [verweersters] niet binnen
14 dagen na aanschrijving aan de beschikking hebben voldaan en deze om die reden is betekend). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2025;
4.2.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk om aan [verzoekster] te betalen een schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding van € 5.085,89 bruto, te vermeerderen met de wettelijke daarover vanaf 9 mei 2024 tot de dag van betaling;
4.3.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk om aan [verzoekster] te betalen € 545,86 bruto aan vakantiegeld, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% (dus € 272,93 bruto), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 545,86 vanaf 1 juni 2024 en over € 272,93 vanaf 23 december 2024 tot de dag van betaling,
4.4.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk om binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking aan [verzoekster] de loonstroken vanaf februari 2023 tot einde dienstverband, en de jaaropgave over 2023, te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [verweersters] geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen met een maximum van € 1.500,00,
4.5.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk om binnen dertig dagen na betekening van deze beschikking aangifte loonbelasting te doen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [verweersters] geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen met een maximum van € 1.500,00,
4.6.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk om te betalen € 6.745,50 bruto (aan niet genoten vakantiedagen en salaris over januari 2024 en februari 2024) minus het bruto equivalent van € 1.750,00 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van ontbinding tot de betaling,
4.7.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk om gelijktijdig met het voldoen aan de veroordelingen onder 4.3 en 4.6 en deugdelijke bruto/netto-specificatie te verstrekken met betrekking tot de uitbetaling van het vakantiegeld en de vakantie-uren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [verweersters] geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen met een maximum van € 1.500,00,
4.8.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.129,50, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verweersters] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
4.9.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.10.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
4.11.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. B. Brokkaar, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2025.
42146