ECLI:NL:RBAMS:2025:2141

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
13-407097-24 (raadkamer)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering en termijn voor feitelijke overlevering in het kader van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De rechtbank heeft de vorderingen van de officier van justitie tot verlenging van de termijn voor feitelijke overlevering en de vrijheidsbeneming afgewezen. De opgeëiste persoon was niet verschenen bij de uitspraak, hoewel hij daartoe verplicht was. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor feitelijke overlevering ingaat op de dag van de uitspraak, ook als de opgeëiste persoon niet aanwezig is. De officier van justitie had gevorderd om de termijn voor feitelijke overlevering met 30 dagen te verlengen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van overmacht, zoals vereist in artikel 35, tweede lid, van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank benadrukte dat de vrijheidsbeneming niet kan worden verlengd als de termijnen voor feitelijke overlevering zijn verstreken. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de officier van justitie moesten worden afgewezen, omdat de wettelijke voorwaarden niet waren vervuld. De beslissing is genomen in het kader van de Europese regelgeving omtrent overlevering en de verplichtingen die Nederland heeft om opgeëiste personen daadwerkelijk over te leveren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-407097-24
Afwijzing verlenging termijn feitelijke overlevering wegens overmacht (artikel 35, tweede lid, OLW) en verlenging vrijheidsbeneming (artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, OLW)
De uitvaardigende justitiële autoriteit van België heeft om overlevering verzocht van de opgeëiste persoon:

[opgeëiste persoon] ,

geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
Raadsvrouw mr. L. van Tiggelen, advocaat te Heerlen.

Procedure

Op 11 maart 2025 is de overlevering aan België van de opgeëiste persoon toegestaan. De opgeëiste persoon is niet bij de uitspraak verschenen, hoewel hij daartoe verplicht was op grond van de voorwaarden waaronder het krachtens artikel 27 , tweede lid, OLW gegeven bevel tot gevangenhouding is geschorst.
De officier van justitie heeft op grond van artikel 35, tweede lid, OLW op 13 maart 2025 gevorderd dat de in het eerste lid van die bepaling gestelde termijn met 30 dagen wordt verlengd. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat de vrijheidsbeneming op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, OLW met 30 dagen wordt verlengd.
Op 21 maart 2025 zijn de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, en de gemachtigde raadsvrouw van de opgeëiste persoon in niet-openbare raadkamer gehoord.

Standpunten van de officier van justitie en de raadsvrouw

De officier van justitie heeft zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat zijn vorderingen moeten worden afgewezen. Van een situatie als bedoeld in artikel 35, tweede lid, OLW – kort gezegd een situatie van overmacht – is geen sprake. Hij heeft de vorderingen ingediend zodat hij zijn standpunt over het ingangsmoment van de termijn van tien vrijheidsbeneming zoals bedoeld in artikel 33, aanhef en onder, OLW en de mogelijkheden van verlenging daarvan in een geval als het onderhavige, waarin de opgeëiste persoon voortvluchtig is, kan voorleggen aan de rechtbank.
Dat standpunt komt erop neer dat, wanneer de opgeëiste persoon in strijd met de schorsingsvoorwaarden niet is verschenen bij de uitspraak,
  • de termijn van tien dagen vrijheidsbeneming ingaat op het moment waarop de voortvluchtige opgeëiste persoon alsnog wordt aangehouden;
  • de opgeëiste persoon vervolgens gedurende tien dagen vanaf zijn aanhouding kan worden vastgehouden, ongeacht of de termijnen voor de feitelijke overlevering zijn verstreken en
  • die termijn van tien dagen vrijheidsbeneming op vordering van de officier van justitie kan worden verlengd, indien het niet is gelukt om de opgeëiste persoon binnen die termijn feitelijk over te leveren, ongeacht of zich een reden voor verlenging dan wel opschorting van die termijnen dan wel voor uitstel van de feitelijke overlevering voordoet.
Alleen bij een dergelijke uitleg is het mogelijk om voortvluchtige opgeëiste personen daadwerkelijk feitelijk over te leveren. Artikel 37 OLW is daartoe niet geschikt. De termijn van maximaal zes dagen is in de praktijk te kort en is bovendien zonder rechterlijk toezicht. Daarbij komt dat de rechtbank de vrijheidsbeneming alleen mag verlengen in geval van overmacht of ernstige humanitaire redenen, maar niet in geval van een lopende Nederlandse strafvervolging of een openstaande Nederlandse straf. Een dergelijke verlenging is bovendien slechts eenmaal mogelijk en slechts met maximaal tien dagen.
Ter onderbouwing van de problematiek heeft de officier van justitie aangevoerd dat er momenteel 100 opgeëiste personen sinds de uitspraak voortvluchtig zijn. Per jaar gaat het om ongeveer 70 geschorste opgeëiste personen die niet op de uitspraak verschijnen.
Tot slot heeft de officier van justitie subsidiair verzocht drie, hierna te noemen, prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De raadvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen moeten worden afgewezen, dat geen aanleiding en/of noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen bestaat en dat sprake is van een ‘acte clair’ ten aanzien van de uitleg van artikel 23, tweede lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
Beoordeling
De artikelen 12, 23 en 24 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ luiden, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 12
Voortgezette hechtenis van de persoon
Wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, beslist de uitvoerende rechterlijke autoriteit of betrokkene in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat. (...)
Artikel 23
Termijn voor overlevering van de persoon
1. De gezochte persoon wordt zo spoedig mogelijk overgeleverd, op een datum die de betrokken autoriteiten in onderlinge overeenstemming vaststellen.
2. De gezochte persoon wordt overgeleverd niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.
3. Indien de uitvoerende lidstaat de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet binnen de in lid 2 gestelde termijn kan overleveren, nemen de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onmiddellijk contact met elkaar op en wordt in onderlinge overeenstemming een nieuwe datum voor de overlevering vastgesteld. In dat geval vindt overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.
4. De overlevering kan bij wijze van uitzondering tijdelijk worden opgeschort om ernstige humanitaire redenen, bijvoorbeeld indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat die overlevering het leven of de gezondheid van de gezochte persoon ernstig in gevaar zou brengen. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vindt plaats zodra deze gronden niet langer bestaan. De uitvoerende rechterlijke autoriteit stelt de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en in onderlinge overeenstemming wordt een nieuwe datum voor overlevering vastgesteld. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.
5. Indien de persoon na het verstrijken van de in de leden 2 tot en met 4 bedoelde termijnen nog steeds in hechtenis verkeert, wordt hij in vrijheid gesteld.
Artikel 24
Uitgestelde of voorwaardelijke overlevering
1. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan, nadat zij tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft besloten, de overlevering van de gezochte persoon uitstellen opdat betrokkene in de uitvoerende staat kan worden vervolgd of, indien hij reeds is veroordeeld, aldaar een straf kan ondergaan wegens een ander feit dan het in het Europees aanhoudingsbevel bedoelde feit.
(...)
De artikelen 33, 34, 35, 36 en 37 OLW luiden, voor zover van belang, als volgt:

Artikel 33

Een krachtens artikel 27 bevolen vrijheidsbeneming wordt – behoudens de mogelijkheid van verdere vrijheidsbeneming uit anderen hoofde – beëindigd zodra:
zulks door de rechtbank of door de officier van justitie, ambtshalve of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman, wordt gelast;
zij sedert de dag van de uitspraak tien dagen heeft geduurd, tenzij de rechtbank, op vordering van de officier van justitie, de vrijheidsbeneming inmiddels heeft verlengd overeenkomstig artikel 34.

Artikel 34

1. De voortgezette vrijheidsbeneming kan telkens worden verlengd met ten hoogste dertig dagen indien:
(...)
b.de overlevering wel is toegestaan, maar de feitelijke overlevering niet binnen de gestelde termijn heeft kunnen plaatshebben en voor zover artikel 35, tweede of derde lid, of artikel 36, eerste lid, daartoe noodzaakt.

Artikel 35

1. Zo spoedig mogelijk na de uitspraak waarbij de overlevering geheel of gedeeltelijk is toegestaan, maar niet later dan tien dagen na de datum van deze uitspraak, wordt de opgeëiste persoon feitelijk overgeleverd. De officier van justitie bepaalt, na overleg met de uitvaardigende justitiële autoriteit, de tijd en plaats.
2. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de in het eerste lid gestelde termijn telkens met ten hoogste dertig dagen verlengen, indien dit noodzakelijk is doordat als gevolg van omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat de feitelijke overlevering niet binnen die termijn kan plaatsvinden. De officier van justitie dient de vordering in, nadat deze met de uitvaardigende justitiële autoriteit een nieuwe datum is overeengekomen die valt binnen de te verlengen termijn. De feitelijke overlevering vindt in dat geval uiterlijk tien dagen na de vastgestelde datum plaats.
3. De rechtbank kan, ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman, de in het eerste lid bedoelde termijn tijdelijk opschorten, indien door ernstige humanitaire redenen de feitelijke overlevering bij wijze van uitzondering niet binnen die termijn kan plaatsvinden. Van ernstige humanitaire redenen is in ieder geval sprake indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de feitelijke overlevering het leven of de gezondheid van de opgeëiste persoon in gevaar zou brengen. Indien de rechtbank beslist dat de in het eerste lid gestelde termijn tijdelijk wordt opgeschort, stelt de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit daarvan onverwijld in kennis. Zodra deze redenen naar het oordeel van de officier van justitie of van de opgeëiste persoon niet langer bestaan, vordert de officier van justitie dat de rechtbank die termijn met maximaal dertig dagen verlengt, nadat hij de uitvaardigende justitiële autoriteit daarvan onverwijld in kennis heeft gesteld en in onderling overleg met die autoriteit een nieuwe datum is overeengekomen die valt binnen de te verlengen termijn. De feitelijke overlevering vindt in dat geval uiterlijk tien dagen na de vastgestelde datum plaats.
4. De vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon wordt beëindigd na het verstrijken van de in het eerste tot en met derde lid genoemde termijnen. De invrijheidstelling gebeurt niet dan nadat de rechtbank op vordering van de officier van justitie één of meer van de volgende vrijheidsbeperkende voorwaarden heeft kunnen stellen, indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van vlucht (...).
(...)

Artikel 36

1. De beslissing omtrent de tijd en de plaats van de feitelijke overlevering kan door de rechtbank, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de opgeëiste persoon of diens raadsman worden aangehouden, indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is, of een door een Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is.
(...)

Artikel 37

1. Indien zulks voor de toepassing van artikel 35, eerste lid, tenzij de vrijheidsbeneming op grond van artikel 35, vierde lid, is beëindigd, of van artikel 36, tweede lid, noodzakelijk is, wordt de opgeëiste persoon op bevel van de officier van justitie aangehouden voor ten hoogste drie dagen. Indien de feitelijke overlevering niet binnen de termijn van drie dagen heeft kunnen plaatsvinden, kan het bevel tot aanhouding door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd.
(...)
De rechtbank stelt voorop dat:
  • Kaderbesluit 2002/584/JBZ een uitputtende regeling bevat van het ingaan van de termijn voor feitelijke overlevering, van de verlenging of de opschorting van die termijn en van het uitstel van de feitelijke overlevering;
  • Kaderbesluit 2002/584/JBZ voor wat betreft de vrijheidsbeneming van een op grond van een EAB aangehouden opgeëiste persoon naar het recht van de lidstaten verwijst, met uitzondering van artikel 23, vijfde lid van dat kaderbesluit;
  • Kaderbesluit 2002/584/JBZ de lidstaten niet ontheft van de verplichting om de opgeëiste persoon wiens overlevering is toegestaan daadwerkelijk over te leveren indien de termijnen voor feitelijke overlevering zijn verstreken;
  • Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan de lidstaten de verplichting oplegt om de nodige maatregelen, waaronder vrijheidsbeneming, te treffen om ervoor te zorgen dat een opgeëiste persoon wiens overlevering is toegestaan daadwerkelijk kan worden overgeleverd;
  • uit een en ander volgt dat het lidstaten vrijstaat om ook na het verstrijken van de termijnen voor feitelijke overlevering als bedoeld in artikel 23, derde en vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon mogelijk te maken, mits geen sprake is geweest van een beëindiging van de vrijheidsbeneming op grond van artikel 23, vijfde lid, van dat kaderbesluit
Artikel 35, eerste lid, OLW, gelezen tegen de achtergrond van artikel 23, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JHA, leent zich voor geen andere uitleg dan dat de termijn voor feitelijke overlevering gaat lopen op de dag na die waarop de rechtbank de overlevering (geheel of gedeeltelijk) heeft toegelaten, ook indien, zoals in het onderhavige geval, de zich op vrije voeten bevindende opgeëiste persoon in strijd met de voorwaarden tot schorsing van een krachtens artikel 27 OLW, eerste of tweede lid, OLW gegeven bevel tot gevangenneming of gevangenhouding, niet is verschenen op de uitspraakzitting.
Anders dan het moment waarop de termijn voor feitelijke overlevering gaat lopen, bepaalt slechts het nationale recht het moment waarop de in artikel 33, aanhef en b, OLW bedoelde termijn van tien dagen vrijheidsbeneming ingaat. Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat uit de bewoordingen van artikel 33, aanhef en onder b, OLW volgt dat, indien:
  • de rechtbank op de zitting krachtens artikel 27, eerste of tweede lid, OLW de gevangenneming dan wel de gevangenhouding van de opgeëiste persoon heeft bevolen met onmiddellijke schorsing daarvan tot aan de uitspraak;
  • de opgeëiste persoon vervolgens in strijd met de schorsingsvoorwaarden niet verschijnt op de uitspraakzitting en
  • de rechtbank de overlevering (gedeeltelijk) toestaat,
de termijn van tien dagen van de vrijheidsbeneming pas ingaat op het moment dat de opgeëiste persoon alsnog wordt aangehouden ter tenuitvoerlegging van het bevel.
De rechtbank ziet echter anders dan de officier van justitie geen mogelijkheid om de wet zo uit te leggen, dat in een dergelijk geval de tenuitvoerlegging van een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding zou kunnen worden voortgezet indien de termijnen van artikel 35, eerste tot en met derde lid, OLW zijn verstreken. Artikel 35, vierde lid, OLW dwingt de rechtbank immers om de vrijheidsbeneming in een dergelijk geval zonder meer te beëindigen. Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 23, vijfde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) heeft geoordeeld dat in geen enkele uitzondering is voorzien op de verplichting tot beëindiging van de vrijheidsbeneming in het in artikel 23, vijfde lid, bedoelde geval. [2] Veronderstellenderwijs aangenomen dat artikel 23, vijfde lid, van het Kaderbesluit zich leent voor de lezing van de officier van justitie, biedt de OLW geen aanknopingspunten voor een uitleg die in overeenstemming met die lezing is. Zo een uitleg zou
contra legemzijn, nog daargelaten dat een dergelijke uitleg daarom minst genomen op gespannen voet met artikel 6 van het Handvest zou staan.
Daaruit volgt al dat de rechtbank de officier van justitie evenmin kan volgen in zijn voorstel om de wet zo uit te leggen dat verlenging van de termijn van tien dagen gevangenneming of gevangenhouding als bedoeld in artikel 33, aanhef en onder b, OLW ook mogelijk is, indien zich geen reden voor verlenging of opschorting van de termijn van feitelijke overlevering noch voor uitstel van de feitelijke overlevering voordoet. Naast de bewoordingen van artikel 35, vierde lid, OLW, verzetten ook de bewoordingen van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zich tegen een dergelijke uitleg. Ook hier geldt bovendien dat een extensieve uitleg van deze bepalingen minst genomen op gespannen voet met artikel 6 van het Handvest zou staan.
Hoewel de bewoordingen van artikel 33, aanhef en onder b, OLW de lezing toelaten dat de termijn van vrijheidsbeneming pas ingaat op het moment van aanhouding van de voortvluchtige opgeëiste persoon, brengt een redelijke en systematische uitleg in het licht van artikel 35, vierde lid, OLW en artikel 37, eerste lid, OLW desalniettemin mee dat een bevel gevangenneming of gevangenhouding niet ten uitvoer kan worden gelegd, indien de termijn voor feitelijke overlevering is verstreken. In een dergelijk geval zou de aangevangen vrijheidsbeneming immers onmiddellijk moeten worden beëindigd op grond van artikel 35, vierde lid, OLW en zouden de bewoordingen van artikel 37, eerste lid, OLW vervolgens in de weg staan aan verdere vrijheidsbeneming. De bewoordingen van artikel 33, aanhef en onder b, OLW zouden met andere woorden elke vrijheidsbeneming na het verstrijken van de termijnen voor feitelijke overlevering blokkeren. Een dergelijke lezing kan redelijkerwijs niet de bedoeling van de Nederlandse wetgever zijn geweest, omdat een dergelijke lezing het in de praktijk hoogst moeilijk maakt om te voldoen aan de op Nederland rustende verplichting om de opgeëiste persoon daadwerkelijk over te leveren. De redelijke en systematische uitleg maakt van artikel 33, aanhef en onder b, OLW een dode letter teneinde de mogelijkheid van vrijheidsbeneming op grond van artikel 37, eerste lid, OLW open te houden in gevallen waarin de opgeëiste persoon pas na het verstrijken van de termijn voor feitelijke overlevering kan worden aangehouden.
Voor zover de rechtbank hem niet volgt in zijn uitleg van de OLW, heeft de officier van justitie aangevoerd dat er aan de regeling van artikel 37 OLW ernstige bezwaren kleven en dat deze regeling dus niet voldoende is om de feitelijke overlevering te verzekeren in gevallen als het onderhavige. In het bijzonder heeft de officier van justitie erop gewezen dat de termijn van vrijheidsbeneming (twee keer drie dagen) van artikel 37, eerste lid, OLW doorgaans niet volstaat om de feitelijke overlevering te bewerkstelligen en dat rechterlijk betrokkenheid bij deze vrijheidsbeneming van in totaal zes dagen ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank moet de Nederlandse wetgever met artikel 37 OLW geacht worden uitvoering te hebben willen geven aan de op Nederland rustende algemene verplichting om de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat een opgeëiste persoon wiens overlevering is toegestaan daadwerkelijk kan worden overgeleverd. Artikel 37 OLW is ontleend aan de Uitleveringswet. [3] De duur van de vrijheidsbeneming die de officier van justitie kan bevelen (maximaal zes dagen) strookt echter niet met de systematiek van Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Uit artikel 23, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ volgt immers dat de Europese wetgever voor ogen heeft gehad dat de feitelijke overlevering in beginsel kan en moet plaatsvinden binnen een termijn van
tiendagen na die van de onherroepelijke beslissing tot overlevering. In zoverre voldoet artikel 37, eerste lid, OLW dus niet aan de verplichting om te verzekeren dat de opgeëiste persoon wiens overlevering is toegestaan ook daadwerkelijk wordt overgeleverd. Alleen ingrijpen door de wetgever kan hier uitkomst brengen.
Tot slot heeft de officier van justitie verzocht om de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie:
1. “Moet het begrip “hechtenis” in artikel 23 lid 5 KB 2022/584 zo worden uitgelegd dat een voortvluchtige (geschorste) opgeëiste persoon (niet in hechtenis) ook fictief in vrijheid moet worden gesteld (lees: de gevangenhoudingstitel vervalt) als hij gedurende de 10 dagen na de definitieve beslissing (lid 2) niet is aangehouden en overgeleverd? I.e. mag OP alleen gedurende de eerste 10 dagen na de uitspraak de vrijheid worden benomen, ook al heeft OP niet feitelijk in hechtenis gezeten?”
2. “ “Moet het Kaderbesluit, meer specifiek artikel 23 lid 2, zo worden uitgelegd dat 10 dagen een redelijke termijn is voor het bewerkstelligen van de feitelijke overlevering, ook indien een opgeëiste persoon voortvluchtig is geweest?”
3. “ “Moet het ontbreken van een grondslag in artikel 23 en 24 Kaderbesluit 2002/548 voor uitstel van de termijnen bedoeld in artikel 23 lid 2 in het geval van een voortvluchtige opgeëiste persoon zo worden uitgelegd dat een uitstelbeslissing in een geval van een voortvluchtige opgeëiste persoon in het geheel niet nodig is of in het geheel niet mogelijk is?
Indien het geheel niet mogelijk is, hoe verhoudt zich dat dan tot de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten van 19 december 2013, Koushkaki, C-84/12, EU:C:2013:862, punt 34, en 16 november 2016, Hemming e.a., C-316/15, EU:C:2016:879, punt 27)”.
De rechtbank zal geen gevolg geven aan dit verzoek. Voor wat betreft vraag en 1 en vraag 3 is het volgende redengevend. De rechtbank kan een beslissing over verlenging van de termijn van feitelijke overlevering als bedoeld in artikel 35, tweede lid, OLW alleen nemen op vordering van de officier van justitie. Zowel de officier van justitie als de raadsvrouw hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering ex artikel 35, tweede lid, OLW moet worden afgewezen omdat geen sprake is van een situatie van overmacht zoals bedoeld in artikel 35, tweede lid, OLW. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Onder deze omstandigheden is het antwoord op vraag 1 en vraag 3 niet noodzakelijk om een beslissing te nemen op de vorderingen. Vraag 2 is hypothetisch van aard, omdat in de onderhavige zaak geen sprake is van een opgeëiste persoon die “voortvluchtig is geweest”.

Slotsom

Nu zich niet de situatie als bedoeld in artikel 35, tweede lid, OLW voordoet, moet de rechtbank de vordering tot het verlengen van de termijn voor feitelijke overlevering afwijzen. Gelet op artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, OLW volgt daaruit dat zij ook de vordering tot verlenging van de gevangenhouding moet afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:

WIJST AF de vordering ex artikel 35, tweede lid, OLW;

WIJST AF de vordering ex artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, OLW.

Deze beslissing is genomen op 21 maart 2025 [4] door:
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. C. Klomp en A. op ’t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. dr. V.H. Glerum, griffier.

Voetnoten

1.HvJ EU 28 april 2022, C-804/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:307 (C en CD (Juridische belemmeringen voor de tenuitvoerlegging van een beslissing tot overlevering)), punt 75.
2.HvJ EU 28 april 2022, C-804/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:307 (
4.Abusievelijk vermeldde de beslissing als datum 1 april 2025. Bij herstelbeslissing van 3 april 2025 is dit gecorrigeerd.