Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
[opgeëiste persoon] ,
Procedure
Standpunten van de officier van justitie en de raadsvrouw
- de termijn van tien dagen vrijheidsbeneming ingaat op het moment waarop de voortvluchtige opgeëiste persoon alsnog wordt aangehouden;
- de opgeëiste persoon vervolgens gedurende tien dagen vanaf zijn aanhouding kan worden vastgehouden, ongeacht of de termijnen voor de feitelijke overlevering zijn verstreken en
- die termijn van tien dagen vrijheidsbeneming op vordering van de officier van justitie kan worden verlengd, indien het niet is gelukt om de opgeëiste persoon binnen die termijn feitelijk over te leveren, ongeacht of zich een reden voor verlenging dan wel opschorting van die termijnen dan wel voor uitstel van de feitelijke overlevering voordoet.
Artikel 33
Artikel 34
Artikel 35
Artikel 36
Artikel 37
- Kaderbesluit 2002/584/JBZ een uitputtende regeling bevat van het ingaan van de termijn voor feitelijke overlevering, van de verlenging of de opschorting van die termijn en van het uitstel van de feitelijke overlevering;
- Kaderbesluit 2002/584/JBZ voor wat betreft de vrijheidsbeneming van een op grond van een EAB aangehouden opgeëiste persoon naar het recht van de lidstaten verwijst, met uitzondering van artikel 23, vijfde lid van dat kaderbesluit;
- Kaderbesluit 2002/584/JBZ de lidstaten niet ontheft van de verplichting om de opgeëiste persoon wiens overlevering is toegestaan daadwerkelijk over te leveren indien de termijnen voor feitelijke overlevering zijn verstreken;
- Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan de lidstaten de verplichting oplegt om de nodige maatregelen, waaronder vrijheidsbeneming, te treffen om ervoor te zorgen dat een opgeëiste persoon wiens overlevering is toegestaan daadwerkelijk kan worden overgeleverd;
- uit een en ander volgt dat het lidstaten vrijstaat om ook na het verstrijken van de termijnen voor feitelijke overlevering als bedoeld in artikel 23, derde en vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon mogelijk te maken, mits geen sprake is geweest van een beëindiging van de vrijheidsbeneming op grond van artikel 23, vijfde lid, van dat kaderbesluit
- de rechtbank op de zitting krachtens artikel 27, eerste of tweede lid, OLW de gevangenneming dan wel de gevangenhouding van de opgeëiste persoon heeft bevolen met onmiddellijke schorsing daarvan tot aan de uitspraak;
- de opgeëiste persoon vervolgens in strijd met de schorsingsvoorwaarden niet verschijnt op de uitspraakzitting en
- de rechtbank de overlevering (gedeeltelijk) toestaat,
contra legemzijn, nog daargelaten dat een dergelijke uitleg daarom minst genomen op gespannen voet met artikel 6 van het Handvest zou staan.
tiendagen na die van de onherroepelijke beslissing tot overlevering. In zoverre voldoet artikel 37, eerste lid, OLW dus niet aan de verplichting om te verzekeren dat de opgeëiste persoon wiens overlevering is toegestaan ook daadwerkelijk wordt overgeleverd. Alleen ingrijpen door de wetgever kan hier uitkomst brengen.