ECLI:NL:RBAMS:2025:2052

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
13/266371-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming na medeplegen drugshandel en deelname criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij drugshandel en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 27.899,30, gebaseerd op de procesafspraken tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. De rechtbank heeft geconstateerd dat de veroordeelde een beperkte draagkracht heeft, wat heeft geleid tot een voorstel om de betalingsverplichting te verlagen naar € 17.500,-. Dit voorstel werd door de rechtbank als redelijk beschouwd, gezien de belangen van zowel de maatschappij als de verdachte. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op 122 dagen, wat het maximum is dat kan worden opgelegd voor het vastgestelde bedrag. De beslissing is genomen in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft benadrukt dat, ondanks de gemaakte procesafspraken, zij haar eigen verantwoordelijkheid behoudt om te beoordelen of de vaststelling van het wederrechtelijk voordeel en de betalingsverplichting in overeenstemming is met de wettelijke regeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Team Strafrecht
Parketnummer: 13/266371-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 12 maart 2025
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/266371-21, tegen:
[veroordeelde] ,
hierna te noemen: veroordeelde,
geboren op [geboortedag] 1996 in [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] .

1.Onderzoek op de zitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de zitting van 29 januari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ontnemingsvordering van de officier van justitie, mr. R. Refos, en van wat veroordeelde en zijn raadsman, mr. A. Wijburg, naar voren hebben gebracht.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van de tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging gesloten overeenkomst over de door hen gemaakte procesafspraken, welke op 28 januari 2025 door partijen is ondertekend. Deze procesafspraken zijn als
bijlageaan dit vonnis gehecht en gelden als hier ingevoegd.

2.Ontnemingsvordering

De vordering van de officier van justitie van 14 mei 2024 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 46.870,92.
Op de zitting van 29 januari 2025 heeft de officier van justitie – overeenkomstig de procesafspraken – zijn vordering gewijzigd en heeft hij gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 27.899,30 en dat het aan de Staat te betalen maximumbedrag wordt gesteld op € 17.500,-.

3.Procesafspraken

In de overeenkomst zijn de volgende procesafspraken opgenomen.

Afgesproken is dat beide partijen afzien van hoger beroep indien de ontnemingsmaatregel door de rechtbank conform de procesafspraken plaatsvindt.
Daarnaast is afgesproken dat veroordeelde:
  • geen (verdere) onderzoekswensen indient;
  • geen bewijsverweren voert en al ingediende onderzoekswensen intrekt;
  • geen (nadere) verklaring hoeft af te leggen;
  • geen verweer voert tegen de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de gevorderde betalingsverplichting.
Het Openbaar Ministerie zal op de zitting rekwireren tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 27.899,30 en oplegging van de betalingsverplichting voor een bedrag van € 17.500,- met bepaling van de maximale duur van gijzeling op 1 (één) jaar.
Ook is afgesproken dat veroordeelde betalingsbereidheid verklaart te zijn en er mee instemt dat een afschrift van de overeenkomst aan het Centraal Justitieel Incassobureau zal worden verstrekt.
Verder is veroordeelde er op gewezen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dat niet wordt ontnomen als gevolg van de lager vast te stellen betalingsverplichting, vermogen blijft dat (onmiddellijk of middellijk) uit misdrijf afkomstig is. Veroordeelde maakt zich schuldig aan witwassen als blijkt dat hij nog over een niet-ontnomen deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel beschikt. Hij kan hier ook nog voor worden vervolgd.“
Tijdens de inhoudelijke behandeling zijn de overeengekomen afspraken met veroordeelde en zijn raadsman besproken. Veroordeelde heeft verklaard dat hij goed begrijpt wat de gemaakte afspraken inhouden en welke gevolgen deze voor hem en zijn zaak kunnen hebben. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde vrijwillig, op basis van voor hem voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing om mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dat geldt ook voor de door veroordeelde te aanvaarden betalingsverplichting samenhangend met het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft veroordeelde er op gewezen dat hij evenwel nog altijd kan terugkomen op de afspraak om geen hoger beroep te zullen instellen.
Ondanks de gemaakte procesafspraken behoudt de rechtbank haar eigen verantwoordelijkheid om te beoordelen of de vaststelling van het wederrechtelijk voordeel en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting plaatsvindt in overeenstemming met de daarvoor geldende wettelijke regeling. Dit betekent dat zij in de onderhavige zaak zelfstandig moet beoordelen of aan de voorwaarden van artikel 36e Sr is voldaan.

4.Grondslag van de vordering

Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.
Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2022 voor de volgende strafbare feiten veroordeeld:
1.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verboden, meermalen gepleegd;
2.
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid van de Opiumwet.

5.Wederrechtelijk verkregen voordeel

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie is deels gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 14 april 2022 (hierna: rapport). Daarin is opgenomen dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van 27 april 2020 tot en met 7 december 2021. De officier van justitie heeft echter – overeenkomstig de procesafspraken – gevorderd dat voor wat betreft de periode moet worden aangesloten bij de in het vonnis van 29 juni 2022 bewezenverklaarde periode van 20 december 2020 tot en met 7 december 2021. Gelet daarop moet het wederrechtelijk verkregen voordeel worden geschat op € 27.899,30.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gewezen op de gemaakte procesafspraken en heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde door middel van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op € 27.899,30. De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen van het vonnis van 29 juni 2022 in de onderliggende strafzaak zijn vervat en het rapport [1] . De rechtbank sluit (anders dan het rapport) aan bij de in de procesafspraken overeengekomen – en bij vonnis van 29 juni 2022 bewezenverklaarde – periode van 20 december 2020 tot en met 7 december 2021. Het in het rapport genoemde bedrag, te weten een gemiddelde omzet van € 3.282,27 per week, moet daarom worden vermenigvuldigd met 50 weken. De omzet in de deze periode komt daarom neer op € 164.113,50. Uitgaande van een percentage van 17 % loonverdiensten voor managers, heeft veroordeelde in de rol van manager een bedrag van (€ 164.113,50 x 0,17 =) € 27.899,30 verdiend met de handel in verdovende middelen.

6.Verplichting tot betaling

Uitgangspunt is dat de betalingsverplichting wordt vastgesteld op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank ziet echter aanleiding om daarvan af te wijken.
De bevoegdheid van de rechter om het ontnemingsbedrag lager vast te stellen is niet beperkt tot specifieke gevallen, zoals bijvoorbeeld de draagkracht van de veroordeelde. Het is aan de ontnemingsrechter om te beslissen welke omstandigheden van belang zijn te achten voor de beslissing of de betalingsverplichting wordt gematigd en, zo ja, met welk bedrag. [2] Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ook gemaakte procesafspraken een dergelijke omstandigheid zijn.
Gelet op de inhoud van het dossier, hetgeen de verdediging en het openbaar ministerie aan de gemaakte procesafspraken ten grondslag hebben gelegd en het feit dat veroordeelde nu een beperkte draagkracht heeft en dat dit naar redelijke verwachting in de nabije toekomst niet wezenlijk zal veranderen, komt het afdoeningsvoorstel om de betalingsverplichting op € 17.500,- vast te stellen, de rechtbank niet onredelijk voor. De hoogte van het te ontnemen geldbedrag doet recht aan zowel de belangen van de maatschappij als van de verdachte.
De betalingsverplichting van veroordeelde zal daarom worden vastgesteld op € 17.500,-.
De rechtbank stelt daarbij de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 122 dagen. Dit is het maximum aantal dagen dat bij een bedrag van € 17.500,- kan worden opgelegd volgens de afspraken voor strafoplegging die de rechtbanken onderling hebben gemaakt (de LOVS-oriëntatiepunten). Daarmee wijkt de rechtbank in het voordeel van verdachte af van de procesafspraken.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

8.Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde
wederrechtelijk verkregen voordeelwordt geschat, vast op een bedrag van
€ 27.899,30(zevenentwintigduizend achthonderdnegenennegentig euro en dertig eurocent).
legt op aan
[veroordeelde]de v
erplichting tot betalingvan
€ 17.500,-(zeventienduizend vijfhonderd euro) aan de Staat.
bepaalt de duur van de
gijzelingdie ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd
122 (honderdtweeëntwintig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en M.A. Boerhorst, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G. Brokkelkamp, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 maart 2025.

Voetnoten

1.Een proces-verbaal van rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel met documentcode 16200636 van 14 april 2022, inclusief onderliggende stukken, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] , pagina’s 1 tot en met 8 (met uitzondering van de onder ‘Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [veroordeelde] ’ vastgestelde periode) en de bijgevoegde bijlagen.
2.Hoge Raad 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:67.