ECLI:NL:RBAMS:2025:2031

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
13/387067-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Noorwegen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel

Op 11 maart 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Noorwegen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank ontving op 9 januari 2025 een vordering tot behandeling van het Aanhoudingsbevel, dat was uitgevaardigd op 1 november 2024 door de Noorse autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in het Verenigd Koninkrijk, was op dat moment gedetineerd in Nederland. Tijdens de zitting op 11 februari 2025 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door een tolk, maar de rechtbank schorste het onderzoek om hem de gelegenheid te geven zich te laten bijstaan door een advocaat. Bij de zitting op 11 maart 2025 was de opgeëiste persoon niet aanwezig, maar vertegenwoordigd door zijn raadsman, die verklaarde dat de opgeëiste persoon afstand had gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag van het Aanhoudingsbevel onderzocht. Het Aanhoudingsbevel betreft zowel de tenuitvoerlegging van een vonnis als een vervolging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten volgens Noors recht, waaronder illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft ook de vereisten voor effectieve rechterlijke bescherming in acht genomen en geconcludeerd dat aan deze vereisten is voldaan. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan Noorwegen kan worden toegestaan, omdat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/387067-24
Datum uitspraak: 11 maart 2025
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 3, eerste lid, van de Wet houdende uitvoering van de op 28 juni 2006 te Wenen tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen (Uitvoeringswet) jo. artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank.
De rechtbank heeft op 9 januari 2025 een vordering ontvangen tot het in behandeling nemen van een Aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd 1 november 2024 door
the Regional Public Prosecution Office of Hordaland, Sogn and Fjordane, Noorwegen (hierna: AB). Het AB strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Verenigd Koninkrijk) op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
nu gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 11 februari 2025
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 februari 2025, in aanwezigheid van de officier van justitie mr. M. Al Mansouri. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen zich in zijn verdediging te laten bijstaan door een advocaat.
Zitting 11 maart 2025
De behandeling van de vordering is hervat op de zitting van 11 maart 2025, in aanwezigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is niet verschenen en vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat in Amsterdam.
De opgeëiste persoon heeft schriftelijk afstand gedaan van het recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Deze verklaring is in het dossier gevoegd.
De raadsman heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk gemachtigd is om namens de opgeëiste persoon het woord te voeren.
Op grond van artikel 3 Uitvoeringswet jo. artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van artikel 22 OLW uitspraak moet doen met 30 (dertig) dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Britse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het AB

Het AB ziet op zowel de tenuitvoerlegging van een vonnis als op een vervolging.
Vervolging
In het AB wordt melding gemaakt van een
legal arrest warrantvan
the Hordaland District Courtvan 8 oktober 2024 met kenmerk 24-154780ENE-THOD/ENES.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Noors recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het AB.
Executie
Het AB vermeldt een
enforceable judgementvan
the Gulating Court of Appealvan 21 februari 2024 met kenmerk 23-181105AST-GULA/AVD1.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar en drie maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het AB nog één jaar, negen maanden, drie weken en drie dagen (662 dagen). De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het AB. [1]
In de aanvullende informatie van 17 januari 2025 is vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de procedure die tot deze beslissing heeft geleid.

4.De effectieve rechterlijke bescherming

In het proces-verbaal van de zitting van 11 februari 2025 heeft de rechtbank ambtshalve aandacht gevraagd voor het vereiste dat de beslissing om een AB uit te vaardigen en met name de evenredigheid ervan, voorwerp heeft kunnen zijn van een beroep in rechte waarin is voldaan aan de uit een effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende eisen.
Naar aanleiding daarvan heeft het Openbaar Ministerie het nationale aanhoudingsbevel opgevraagd bij de Noorse autoriteiten en deze aan het dossier toegevoegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat hoewel het nationale aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een rechter, geen sprake is geweest van effectieve rechterlijke bescherming, mede omdat in het nationale aanhoudingsbevel is vermeld dat de beslissing geheim wordt gehouden, zodat de opgeëiste persoon niet in de gelegenheid is geweest in die procedure zijn rechten uit te oefenen.
In overeenstemming met eerdere uitspraken van de Internationale Rechtshulpkamer stelt de rechtbank vast dat de uitvaardiging van Aanhoudingbevelen door de Noorse officier van justitie aan de vereisten van een effectieve rechterlijke bescherming voldoet. [2]
De Noorse officier van justitie kan worden aangemerkt als een rechterlijke autoriteit en de uitvaardiging van het AB wordt voorafgegaan van een evenredigheidstoets door een rechter.
Bij de uitvaarding van het nationale aanhoudingsbevel toetst de rechter of is voldaan aan de voorwaarden voor uitvaardiging van een AB en de evenredigheid daarvan. Dat blijkt ook uit de beschrijving van de procedure in de
Questionnaire van Eurojust en European Judicial Network in opdracht van de Raad van de EU. Een nadere concrete toets van de effectiviteit van de rechtsbescherming bij uitvaardiging van Noorse Aanhoudingsbevelen acht de rechtbank dan ook niet noodzakelijk. Dat het nationale aanhoudingsbevel niet in het openbaar is gegeven, maakt dat niet anders.

5.Strafbaarheid

5.1.
Feiten vermeld op de lijst in artikel 3, vierde lid, Overeenkomst
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit die strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst in artikel 3, vierde lid, Overeenkomst, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het AB vermelde gegevens is op deze feiten naar Noors recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.2.
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit waarvoor de overleving ten behoeve van de vervolging wordt verzocht, niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 3, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen (Overeenkomst) genoemde vereisten.
De rechtbank stelt vast dat hieraan niet is voldaan. De opgeëiste persoon wordt in Noorwegen vervolgd voor het niet terugkeren na verlof tijdens de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Dit feit is niet strafbaar naar Nederlands recht en naar Noors recht is daarop geen maximale vrijheidsstraf van tenminste 12 maanden gesteld.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering om die reden voor dit feit partieel geweigerd moet worden.
Hoewel de rechtbank ter zitting bij de mondelinge uitspraak - conform het standpunt van de officier van justitie - heeft geoordeeld dat de overlevering voor dit feit kan worden toegestaan op grond van artikel 7, zesde lid, OLW, heeft de rechtbank nadien geconstateerd dat artikel 3 lid 1 van de Uitvoeringswet Afdeling 1 van Hoofdstuk II (waarin artikel 7 lid 6 OLW is opgenomen) niet van overeenkomstige toepassing verklaart. De opgeëiste persoon mag niet worden benadeeld door deze fout van de rechtbank. Het is echter niet mogelijk om de mondelinge uitspraak waarbij de vervolgingsoverlevering is toegestaan achteraf, in de schriftelijke weergave daarvan, te wijzigen in een weigering van de vervolgingsoverlevering, ook al is die mondelinge uitspraak niet in overeenstemming met de wet. De rechtbank verzoekt de officier van justitie een en ander in het kader van de feitelijke overlevering aan de Noorse autoriteiten mee te delen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het AB voldoet aan de in de Overeenkomst en Uitvoeringswet gestelde vereisten en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 1 en 3 Wet houdende uitvoering van de op 28 juni 2006 te Wenen tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Public Prosecution Office of Hordaland, Sogn and Fjordane(Noorwegen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het AB.Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en H.H.J. Zevenhuijzen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. van Heusden, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 11 maart 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie onderdeel e) van het EAB.
2.Rechtbank Amsterdam, 4 augustus 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:3894.