ECLI:NL:RBAMS:2025:201

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
81.301827.22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieustrafrecht: Overtreding van vergunningsvoorschriften en feitelijke leidinggeving

Op 9 januari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk handelen in strijd met de omgevingsvergunning van [naam bedrijf 1]. De zaak betreft de periode van 11 december 2012 tot en met 20 mei 2016, waarin de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan [naam bedrijf 1] bij het overschrijden van emissienormen voor stookinstallaties. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim door de aanwezigheid van geheimhoudersstukken in het dossier, maar heeft geoordeeld dat dit verzuim niet heeft geleid tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank concludeerde dat de verjaringstermijn niet was overschreden, omdat het feit als misdrijf was gekwalificeerd en tijdig was gestuit door de dagvaarding.

De rechtbank heeft de betrouwbaarheid van de meetgegevens bevestigd, ondanks dat het onderzoeksbureau niet NEN-gecertificeerd was. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,- voor het feit dat [naam bedrijf 1] opzettelijk de emissienormen had overschreden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als indirect bestuurder, feitelijke leiding had gegeven aan deze overtredingen en dat hij op de hoogte was van de risico's van het gebruik van bio heating oil als brandstof. De rechtbank hield rekening met eerdere veroordelingen van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81.301827.22
Datum uitspraak: 9 januari 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
ingeschreven op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 12 december 2024 (inhoudelijke behandeling) en 9 januari 2025 (sluiting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. E. Visser en J.S. de Weijer (hierna gezamenlijk: de officier van justitie), en van wat de raadslieden van verdachte, mrs. A.H. Gaastra en M. Velthuis (hierna gezamenlijk: de verdediging), naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – kort gezegd en na wijziging van de tenlastelegging – van beschuldigd dat hij in de periode van 11 december 2012 tot en met 20 mei 2016 feitelijke leiding heeft gegeven aan [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ) bij het opzettelijk handelen in strijd met de omgevingsvergunning, door stookketels op verschillende dagen meer zwaveldioxiden en/of stof en/of stikstof(oxiden) uit te laten stoten.
De volledige tekst van de uiteindelijke tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.

3.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bij preliminair verweer de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit. Nadat de rechtbank het preliminaire verweer op de zitting van 12 december 2024 ongegrond heeft verklaard, heeft de verdediging het verweer bij pleidooi herhaald. De verdediging stelt in de eerste plaats dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is gehandeld. In het procesdossier was een geheimhoudersstuk gevoegd en daarnaast zijn andere geheimhoudersstukken in het onderzoeksdossier aangetroffen. Daarmee is het verschoningsrecht geschonden.
De tweede reden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, is dat het feit is verjaard, zowel in de overtredingsvariant als de misdrijfvariant, waarbij de verdediging ervan uitgaat dat de misdrijfvariant bedreigd is met een maximale gevangenisstraf van twee jaar.
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie erkent dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim doordat geheimhoudersstukken in het onderzoeksdossier en het procesdossier terecht zijn gekomen. Wat de officier van justitie betreft, kan worden volstaan met de constatering van dit verzuim en bestaat er geen aanleiding om het Openbaar Ministerie op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
De officier van justitie stelt daarnaast dat er geen sprake is van verjaring. Er is sprake van opzettelijk handelen en daarom van een misdrijf. Dit misdrijf kent een strafmaximum van zes jaar, waardoor de verjaringstermijn twaalf jaar bedraagt. Van verjaring is daarom geen sprake en daarnaast is de verjaring meermalen gestuit door de zaak herhaaldelijk op zitting aan te willen brengen.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
Geheimhouderstukken
De rechtbank stelt vast dat sprake is geweest van een schending van het verschoningsrecht van een advocaat, doordat het onderzoeksdossier vertrouwelijke emailcorrespondentie bevatte. Hoewel een procedure gevolgd is om geheimhouderstukken uit het dossier te filteren, kan vastgesteld worden dat er desondanks toch een geheimhoudersstuk in het procesdossier is gekomen. De rechtbank stelt evenwel ook vast dat het bericht uit het procesdossier is verwijderd, voordat het dossier aan de rechtbank is verstrekt. De rechtbank kan niet vaststellen dat er in deze zaak sprake is van meer dan een incidentele schending van het verschoningsrecht.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het verzuim in deze zaak gering is en bovendien heeft de verdediging niet toegelicht welk concreet nadeel de verdachte door het verzuim heeft geleden. Om die reden kan volstaan worden met de constatering van het onherstelbare vormverzuim.
Verjaring
De rechtbank is van oordeel dat het tenlastegelegde feit nog niet is verjaard. Daartoe is redengevend dat het handelen in strijd met artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht strafbaar was gesteld via artikel 1a onder 1 van de Wet op de economische delicten. Indien dit feit opzettelijk is begaan wordt het als misdrijf bedreigd met een maximale gevangenisstraf van zes jaar. Daarbij hoort een verjaringstermijn van twaalf jaar. De verjaring is voor de gehele periode tijdig gestuit met het uitbrengen van de dagvaarding op 18 november 2024, waardoor op dat moment een nieuwe verjaringstermijn van twaalf jaar is aangevangen, zodat geen sprake is van verjaring van het tenlastegelegde feit.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt niet bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en verzoekt verdachte daarvan vrij te spreken.
De verdediging betwist dat de ketels van [naam bedrijf 1] ten tijde van de tenlastegelegde metingen werden gestookt op puur plantaardige olie. De emissienormen uit vergunningsvoorschrift W79 zijn alleen van toepassing op het moment dat alleen op puur plantaardige olie wordt gestookt. De verdediging stelt daarnaast dat de resultaten van de uitgevoerde metingen onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden. Tot slot stelt de verdediging dat onvoldoende bewijs aanwezig is dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan [naam bedrijf 1] en/of daarop opzet op had.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Verdachte was in de tenlastegelegde periode de indirect bestuurder van [naam bedrijf 1] . De directe bestuurder van [naam bedrijf 1] was [naam bedrijf 2] Daarvan was [naam bedrijf 3] op haar beurt de directe bestuurder. Verdachte was op zijn beurt weer de directe bestuurder van [naam bedrijf 3] [2] Verdachte staat vanaf 2001 ingeschreven op adressen in [plaats] . [3]
[naam bedrijf 1] dreef aan [adres 2] een inrichting. De oprichtingsvergunning voor deze inrichting is verleend op 25 juli 2007 (kenmerk [nummer kenmerk 1] ). In de oprichtingsvergunning stonden onder andere als voorwaarden opgenomen:

76 Voor de berekening van de uitworp van een stook- en/of WKK-installatie wordt de massaconcentratie aan zwaveldioxide, stikstofoxiden of stof in het rookgas herleid op rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van 3 %.
77 Voor de berekening van de uitworp van een stook- en/of WKK-installatie geldt als volume van het rookgas het volume bij een temperatuur van 273 Kelvin en een druk van 101,3 kPa na aftrek van het volume van het erin aanwezige water als waterdamp.
78 Voor de berekening van de uitworp van een stook- en/of WKK-installatie wordt de massaconcentratie aan stikstofoxiden in het rookgas berekend als massaconcentratie aan stikstofdioxide.
79 Een stookinstallatie ten behoeve van het opwekken van stoom gestookt met puur plantaardige olie wordt zodanig gebruikt dat de emissie van:
- zwaveldioxide niet meer bedraagt dan 150 mg/m3;
- NOx niet meer bedraagt dan 200 mg/m3;
- stof niet meer bedraagt dan 15 mg/m3. [4]
Op 2 maart 2011 is een wijzigingsvergunning verleend (kenmerk [nummer kenmerk 2] ). [5] In de wijzigingsvergunning is besloten dat de gevraagde wijzigingsvergunning aan [naam bedrijf 1] wordt verleend en dat de gewaarmerkte aanvraag in zijn geheel deel uitmaakt van de vergunning. [6] In de vergunningsaanvraag is onder andere opgenomen: “
Het biodieselproces is gewijzigd ten opzichte van de aanvraag oprichtingsvergunning. De wijziging van het proces heeft als voordeel dat er (…)(bij)producten ontstaan, namelijk (…) bioheatingoil (…).Hierbij geldt dat (…) bioheatingoil kan worden ingezet als brandstof voor de stoomketels. (…)Het gebruik van de bio-olie bioheatingoil in de stoomketels leidt niet tot grotere emissies dan conform voorschriften W76-W82 van de vigerende vergunning zijn vergund. [7]
In de tenlastegelegde periode zijn op meerdere dagen metingen verricht naar de emissies van de verschillende ketels (ketel B, C en/of de huurketel).
Het gaat – voor zover van belang – om de volgende meetresultaten [8] :
Datum
Ketel
Component
Meetwaarde na correctie
11 december 2012
B
NOx
516
C
NOx
515
18 januari 2013
B
Stof
141,4
C
Stof
146,4
21 april 2015
B
NOx
737
Stof
127,4
C
NOx
797
Stof
147,4
28 mei 2015
C
NOx
607
Stof
76,4
9 september 2015
C
NOx
906
Stof
73.5
9 maart 2016
huurketel
NOx
1057
Stof
110,4
Tijdens de doorzoeking op 1 maart 2016 binnen de inrichting [naam bedrijf 1] is er beslag gelegd op fysieke administratie en op informatie afkomstig van de computerservers die binnen de inrichting in gebruik zijn. In het digitaal beslag is vervolgens – na het overzetten van de data naar Hansken - gericht gezocht en daar werd onder meer de volgende communicatie aangetroffen:
A. In een e-mailwisseling met als onderwerp ‘Emissiemetingen vs vergunningsvoorschriften’ schrijft [naam 1] op 29 februari 2012:
“Als je de meetresultaten hebt is het denk ik ook zinvol om deze eens naast de toegestane emissies van de milieuvergunning te leggen (…) ook om te checken of je voldoet aan je vergunning:
Voorschrift W79: voor stookinstallaties op bioolie geeft de volgende maximale waarden aan:
- SO2: 150 mg/m3
- NOx: 200 mg/m3
- stof: 15 mg/m3
Ten tijde van de emissievergunningaanvraag is uit mijn hoofd voor NOx met een hogere emissie dan 200 mg/m3 berekend voor BHO” [9]
[naam 2] reageert op 1 maart 2012 op dit bericht:
“Het blijkt erg moeilijk te zijn aan de huidige eisen te kunnen voldoen blijkt nu ik ook voor ketel 3 aan het specificeren ben: (…) de 200 mg/m3 voor de bioheating oil of vetzuren/dierlijk vet is een (te?) grote uitdaging. (…) Om het niveau terug te brengen naar 200 mg/m3 zou een erg grote/dure nabehandelings-installatie nodig zijn (€ 300k per ketel?). [10]
[naam 1] reageert hier op 5 maart 2012 weer op:

Daarnaast hebben we om de bioheatingoil vergund te krijgen aangesloten bij de bestaande voorwaarden uit de vergunning. Het is dan niet zo’n sterk verhaal om nu te zeggen we halen het toch niet met deze brandstof met als belangrijkste argument dat de kosten voor nabehandeling danwel andere branders te hoog zijn. Daarnaast zijn andere typen brandstof ook toegestaan.” [11]
Op 28 januari 2013 stuurt [naam 3] een conceptrapportage over de metingen van 18 januari 2013 en schrijft daarbij:
“De stof metingen van 18 januari jl. zijn gerapporteerd volgens BEES A, zoals aangegeven in de vergunning.Na de NOx waarden worden ook de stof waarden t.o.v. de vergunningseisen overschreden. [12]
Nadat [naam 4] in reactie hierop vroeg wat de eventuele consequenties voor hen zijn, reageert [naam 3] :
“Overschrijding van de emissie eis voor stof kan worden voorkomen door een technische oplossing, na schakelen van (elektrostatisch) filter of cycloon en een betere kwaliteit brandstof inzetten of combinatie van deze. Overschakelen op 20 bar stoom van AEB wordt wel heel urgent.” [13]
In een e-mailwisseling met als onderwerp ‘besprekingsverslag emissie ketels’ stuurt [naam 5] een gespreksverslag rond. [naam 4] stuurt in reactie op dit bericht op 18 augustus 2014 aan [verdachte] [verdachte]:
“Hi [verdachte] ,
Was jij niet bij deze bespreking?
Wat vind jij ervan, er wordt nu een aantal zaken in gang gezet maar volgens mij had jij andere ideeën?
Gr [naam 4] ” [14]
[verdachte] reageert op diezelfde dag naar [naam 4] met:
“Ze hebben mij niet eens gevraagd
Zeg ze eerst te bespreken met PB
En dat ze voortaan met PB eerst overleggen !
Word kots van ze op deze manier
Ze moeten het met PB eerst bespreken
Snap deze actie niet” [15]
In het besprekingsverslag dat door [naam 5] is verstuurd, staat onder meer het volgende:

Probleemdefinitie:
In de vergunning zijn emissie-eisen opgenomen voor de stoomketels. Deze zijn:

SO2 maximaal 150 mg/m3.

NOx maximaal 200 mg/m3.

Stof maximaal 15 mg/m3. [16]
En:
Standpunt van de groep na discussie:
Als we maximaal BHO willen inzetten zal een nageschakelde techniek noodzakelijk zijn om de emissie-eisen te halen. (…) Het tweede uitgangspunt leidt er daarom toe dat we tijdelijk (voor zolang we geen nageschakelde techniek hebben) een alternatieve brandstof zullen moeten inzetten.” [17]
[verdachte] reageert op 18 augustus 2024 ook rechtstreeks op de onder C genoemde e-mail van [naam 5] :
“Sorry Allen,
Waarom word ik hier niet in gekend en waarom word dit niet met PB besproken ??
We gaan helemaal geen alternatieve brandstof inzetten.
Snap dit echt niet.” [18]
Nadat [naam 5] aan verdachte heeft laten weten dat de voorlopige inzet van een alternatieve brandstof direct is gekoppeld aan het uitgangspunt dat voldaan moet worden aan de emissie-eisen, reageert verdachte met:

Dit heb geen zin zonde v de tijd
Ik ben daar het aanspreek punt over en niemand anders.
Ik heb mijn strijdplan allang klaar staan.” [19]
Aanvullende overwegingen
Toepasselijk vergunningsvoorschrift
De rechtbank is van oordeel dat vergunningsvoorschrift W79 (in samenhang met W76W78) door de wijzigingsvergunning ook van toepassing is wanneer bio heating oil (BHO) gebruikt wordt bij het stoken. In het wijzigingsbesluit staat dat de wijzigingsaanvraag in zijn geheel deel uitmaakt van de vergunning. Uit die aanvraag volgt dat een van de doelen van de wijziging is om bio heating oil als brandstof voor de stoomketels te kunnen gebruiken. In die aanvraag is vervolgens opgenomen dat het gebruik van bio heating oil niet leidt tot grotere emissies. Uit de hiervoor onder A en D weergegeven communicatie blijkt dat ook binnen [naam bedrijf 1] ervan uitgegaan is dat de betreffende normen uit W79 ook van toepassing waren op bio heating oil.
Betrouwbaarheid metingen
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de meetgegevens die in het dossier zitten onbetrouwbaar zijn. De rechtbank vindt deze gegevens bruikbaar voor het bewijs en gaat bij het beantwoorden van de vraag of de emissienormen zijn overschreden uit van deze gegevens. Hoewel onderzoeksbureau [naam onderzoeksbureau] niet NEN-gecertificeerd is, zijn de metingen verricht door (op andere wijze) geaccrediteerde instellingen. Beschreven wordt dat monsternemingen en analyses zijn uitgevoerd volgens genormeerde en erkende methoden.
De rechtbank betrekt hierbij ook dat alleen ter zitting gesteld is dat de metingen onbetrouwbaar zijn en/of niet voldoen aan de meetnormen. De verdediging heeft echter ter zitting of in de regiefase geen (voorwaardelijk) verzoek gedaan om een deskundige te laten rapporteren over de wijze waarop de metingen zijn verrichten en wat daarover in de metingsrapportage is vastgelegd. Daar komt bij dat onderzoeksbureau [naam onderzoeksbureau] het emissieonderzoek in opdracht van [naam bedrijf 4] heeft uitgevoerd. Later zijn er ook nog in opdracht van [naam bedrijf 5] metingen verricht door [naam bedrijf 6] . Nu de rechtbank geen aanleiding ziet te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de meetresultaten, ziet zij niet de noodzaak ambtshalve daarover een deskundige te laten rapporten.
Tussenconclusie
Op basis van de meetresultaten kan vastgesteld worden dat op de in de tenlastelegging genoemde dagen de emissies van stikstof en/of stof uit de genoemde ketels boven de normen uit vergunningsvoorschrift W79 lagen. De rechtbank komt daarom op basis van het voorgaande tot de tussenconclusie dat vastgesteld kan worden dat [naam bedrijf 1] de emissienormen uit vergunningsvoorschrift W79 heeft overschreden.
Opzet van de rechtspersoon
Voor de vraag of het overtreden van voorschrift W79 een misdrijf of een overtreding oplevert, is van belang of het voorschrift opzettelijk is overtreden of niet. Van opzet is sprake als [naam bedrijf 1] bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te veel stikstof en/of stof zou worden uitgestoten bij het gebruik van de stoomketels. Of anders geformuleerd, dat [naam bedrijf 1] bij het gebruik van de stoomketels op de koop toe heeft genomen dat de emissienormen niet gehaald zouden worden.
Uit de hiervoor onder A weergegeven e-mailwisseling leidt de rechtbank af dat binnen [naam bedrijf 1] voorafgaand aan de eerste in de tenlastelegging opgenomen meting bekend was dat met bio heating oil het halen van de emissienormen een (te) grote uitdaging zou zijn. Bekend was dat een alternatief (een andere brandstof) beschikbaar was en men was ermee bekend dat een nabehandelingsinstallatie een oplossing kon zijn om de emissiewaarden onder de norm te krijgen. Ook direct na het bekend raken met de eerste in de tenlastelegging opgenomen meting zijn een betere brandstof of een nabehandeling als opties genoemd (emailwisseling B).
[naam bedrijf 1] is vervolgens ondanks de bekendheid met het risico op te hoge emissies, jarenlang gebruik blijven maken van bio heating oil als brandstof voor de stoomketels, zonder dat gebruik gemaakt werd van een nabehandelingsinstallatie. Daaruit leidt de rechtbank af dat [naam bedrijf 1] al voor de eerste meting op de koop toe heeft genomen dat zij bij het stoken van de stoomketel met bio heating oil de emissiegrenswaarden zou overschrijden.
De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat [naam bedrijf 1] op de zes in de tenlastelegging genoemde data opzettelijk vergunningsvoorschrift W79 heeft overtreden.
Feitelijke leiding geven door verdachte
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat [naam bedrijf 1] een strafbaar feit heeft gepleegd, komt de rechtbank toe aan de vraag of verdachte aan dat strafbare feit feitelijke leiding heeft gegeven of daartoe opdracht heeft gegeven.
Verdachte is gedurende de tenlastegelegde periode de indirect bestuurder van [naam bedrijf 1] geweest. Uit de hiervoor onder C en E weergegeven e-mailwisselingen leidt de rechtbank af dat verdachte geïnformeerd wordt over bedachte oplossingen voor het emissieprobleem en ook nadrukkelijk verwacht op de hoogte te worden gehouden. Verdachte ziet zichzelf als de enige die hiervoor het aanspreekpunt is. Hij is ook degene die het strijdplan bepaalt en degene die beslist dat een oplossing (een andere brandstof) niet toegepast zal worden. Als binnen [naam bedrijf 1] andere geluiden klinken, accepteert verdachte dat niet (
‘word kots van ze op deze manier’). Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte met [verdachte] (zichzelf) bedoelde.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte, gezien zijn formele rol en daadwerkelijke opstelling, feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging door [naam bedrijf 1] . De rechtbank leidt hieruit ook af dat hij hierop het opzet had.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in 4.3 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat
[naam bedrijf 1] (later genaamd [naam bedrijf 7] ) op tijdstippen in de periode van 11 december 2012 tot en met 20 mei 2016 te Amsterdam,
telkens opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met een voorschrift welke verbonden was aan een omgevingsvergunning die betrekking had op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten de krachtens de Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bij besluit van 25 juli 2007, met kenmerk [nummer kenmerk 1] door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam, zoals gewijzigd bij besluit van 2 maart 2011, onder kenmerk [nummer kenmerk 2] , aan haar verleende vergunning voor de inrichting gelegen aan [adres 2] , te weten (in strijd met) voorschrift W79 (in combinatie met voorschrift W76 en/of W77 en/of W78) waarin was bepaald dat een stookinstallatie ten behoeve van het opwekken van stoom gestookt met puur plantaardige olie zodanig werd gebruikt dat de emissie van:
- zwaveldioxide niet meer bedroeg dan 150 mg/m3 en
- NOx niet meer bedroeg dan 200 mg/m3 en
- stof niet meer bedroeg dan 15 mg/m3
immers,
bedroeg na daartoe verrichtte metingen aan de stookinstallaties B en C en/of de gehuurde stoomketel ten behoeve van het opwekken van stoom gestookt met puur plantaardige olie en/of bio heating oil
- de gemiddelde emissiegrenswaarde aan NOx op 11 december 2012 in stoomketel B 516 mg/Nm3 (na foutcorrectie) en in stoomketel C 515 mg/Nm3 (na foutcorrectie); en
- de gemiddelde emissiegrenswaarde op 18 januari 2013 aan stof in stoomketel B 141,4 mg/Nm3 (na foutcorrectie) en in stoomketel C 146,4 mg/Nm3 (na foutcorrectie); en
- de gemiddelde emissiegrenswaarde op 21 april 2015 aan NOx in stoomketel B 737 mg/(N)m3 (na foutcorrectie) en in stoomketel C 797 mg/(N)m3 (na foutcorrectie) en de gemiddelde emissiegrenswaarde aan stof in stoomketel B 127,4 mg/(N)m3 (na foutcorrectie) en in stoomketel C 147,4 mg/(N)m3 (na foutcorrectie); en
- de gemiddelde emissiegrenswaarde op 28 mei 2015 aan NOX in stoomketel C 607 mg/m3 (na foutcorrectie) en de gemiddelde emissiegrenswaarde aan stof in stoomketel C 76,4 mg/m3 (na foutcorrectie); en
- de gemiddelde emissiegrenswaarde op 9 september 2015 aan NOx in stoomketel C 906 mg/m3 (na foutcorrectie) en de gemiddelde emissiegrenswaarde aan stof in stoomketel C 73,5 mg/m3 (na foutcorrectie); en
- de gemiddelde emissiegrenswaarde op 9 maart 2016 aan NOx in de gehuurde stoomketel meer dan 200 mg/Nm3 (na foutcorrectie) en de gemiddelde emissiegrenswaarde aan stof meer dan 15 mg/Nm3 (na foutcorrectie);
zulks terwijl hij, verdachte, in voornoemde periode in Nederland en/of Bonaire, aan die verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezengeachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Eis van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 82.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 365 dagen.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht aan verdachte geen straf op te leggen. Verdachte is in de tussentijd door de rechtbank Noord-Holland veroordeeld voor een deels samenhangende zaak. Als de zaken gelijktijdig waren behandeld zou de op te leggen straf niet anders zijn geweest dan de straf die de rechtbank Noord-Holland nu al heeft opgelegd.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan verdachte een onvoorwaardelijke geldboete op van € 25.000,-. Daarvoor vindt de rechtbank het volgende van belang.
Verdachte heeft jarenlang feitelijke leiding gegeven aan het overtreden van vergunningsvoorschriften door [naam bedrijf 1] . Als gevolg hiervan zijn de emissies van stikstof en stof door [naam bedrijf 1] in aanzienlijke mate overschreden. Uit het dossier komt het beeld naar voren dat mogelijke oplossingen niet zijn doorgevoerd omdat die te duur zouden zijn geweest. Daarmee heeft verdachte doelbewust de economische belangen van [naam bedrijf 1] boven milieubelangen gesteld en dat rekent de rechtbank verdachte aan.
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank ook rekening met het strafblad van verdachte. Hieruit volgt dat geen sprake is van recente relevante recidive. Wel is verdachte op 21 juli 2023 door de rechtbank Noord-Holland (niet-onherroepelijk) veroordeeld voor een groot aantal milieudelicten. Daarbij is een voorwaardelijke gevangenisstraf en een voorwaardelijk beroepsverbod opgelegd en daarnaast een substantiële onvoorwaardelijke geldboete van € 276.250,-. [20]
De rechtbank vindt niet dat door deze eerdere veroordeling in het geheel afgezien kan worden van het opleggen van een straf. Daarvoor is van belang dat ook in deze zaak sprake is van een strafbaar feit met een structureel karakter. Ook tegen de achtergrond van de bewezen feiten in de Noord-Hollandse zaak is verdachte voor het in deze zaak bewezenverklaarde een zelfstandig strafwaardig verwijt te maken.
Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou de rechtbank aan verdachte een geldboete van € 30.000,- hebben opgelegd. De rechtbank stelt echter vast dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden. De rechtbank neemt 1 maart 2016, de datum van de doorzoeking, als startpunt van voor de redelijke termijn. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om een andere termijn dan de standaardtermijn van twee jaar als redelijk te bestempelen. Dat betekent dat vanaf 1 maart 2018 de redelijke termijn is overschreden en dat dus sprake is van een aanzienlijke overschrijding. De rechtbank ziet hierin aanleiding de op te leggen geldboete te matigen tot een bedrag van € 25.000,-.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24c, 51, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet Milieubeheer en artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
feitelijke leiding geven aan overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.3 aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 25.000,-(vijfentwintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 160 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Eichperger, voorzitter,
mrs. C. Huizing-Bruil en M. Wiewel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 januari 2025.
[…]

Voetnoten

1.[…]
2.[…]
3.[…]
4.[…]
5.[…]
6.[…]
7.[…]
8.[…]
9.[…]
10.[…]
11.[…]
12.[…]
13.[…]
14.[…]
15.[…]
16.[…]
17.[…]
18.[…]
19.[…]
20.[…]