In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 3 januari 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee voormalige geregistreerde partners. In een eerdere beschikking van 26 september 2023 was het geregistreerd partnerschap van partijen ontbonden en was geoordeeld dat hun gezamenlijke stacaravan verkocht moest worden, met een gelijke verdeling van de opbrengsten. De vrouw, eiser, vorderde in deze procedure de helft van de verkoopopbrengst van de stacaravan, die op 1 maart 2024 voor € 36.000,- was verkocht. Na aftrek van kosten resteerde een netto opbrengst van € 33.000,-, die op de rekening van de onderneming van de man, gedaagde, was overgemaakt.
Eiser vorderde € 16.500,-, de helft van de netto opbrengst, vermeerderd met rente en kosten. Gedaagde voerde verweer en concludeerde tot afwijzing van de vorderingen, onder andere met het argument dat de volledige opbrengst in de boedel van zijn onderneming viel. De rechtbank oordeelde echter dat de beschikking van 26 september 2023 gezag van gewijsde had gekregen, wat betekende dat de eerdere beslissing over de eigendom en verdeling van de stacaravan vaststond. De rechtbank wees de vordering van eiser toe en veroordeelde gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 13 mei 2024.
Daarnaast werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die door eiser waren gemaakt in het kader van de procedure. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat gedaagde het bedrag moest betalen, ook als hij in hoger beroep zou gaan.