ECLI:NL:RBAMS:2025:1942

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
13-101907-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor openlijke geweldpleging in horecazaak met gevangenisstraf gelijk aan duur voorarrest

Op 25 maart 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die zich op 26 april 2019 schuldig heeft gemaakt aan openlijk geweld plegen tegen personen en goederen in een horecazaak in Amsterdam. De verdachte was niet aanwezig tijdens de zitting, maar werd vertegenwoordigd door zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff. De officier van justitie, mr. S.W.M. van der Linde, heeft een gevangenisstraf van 180 dagen geëist, waarvan 166 dagen voorwaardelijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met mededaders, geweld heeft gepleegd tegen medewerkers van het horecabedrijf en goederen heeft vernield. De rechtbank heeft de bewezenverklaring gebaseerd op getuigenverklaringen en camerabeelden. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak, die bijna vier jaar bedraagt. Gezien deze overschrijding heeft de rechtbank besloten om de gevangenisstraf te matigen tot 14 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast is er een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 1.865,- aan het horecabedrijf, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 dagen en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, met de mogelijkheid van gijzeling bij niet-betaling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-101907-19
Datum uitspraak: 25 maart 2025
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 maart 2025. Verdachte was niet bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde raadsvrouw, mr. T.E. Korff.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.W.M. van der Linde, en van wat de raadsvrouw naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich op 26 april 2019 op de Damstraat en/of in horecabedrijf [horecabedrijf] in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan openlijk geweld plegen tegen personen en goederen.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging schrijf- en/of taalfouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het openlijk in vereniging geweld plegen tegen de medewerkers van [horecabedrijf] in Amsterdam en tegen de zich in het pand van dat bedrijf bevindende goederen, zoals in de tenlastelegging is omschreven. De verklaringen van de aangevers en getuigen in het dossier, inhoudende dat de groep mannen waartoe verdachte behoorde geweld tegen het personeel en de goederen in de winkel hebben gepleegd, worden door de camerabeelden van [horecabedrijf] van 26 april 2019 bevestigd.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich met betrekking tot de bewijsvraag aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde openlijk en in vereniging plegen van geweld tegen personen en goederen, gelet op de aangiftes van [aangever 1] en [aangever 2] , het proces-verbaal van bevindingen van 27 april 2019 waarin de camerabeelden van [horecabedrijf] door de politie worden beschreven en de eigen waarnemingen van de rechtbank op basis van dezelfde camerabeelden die op zitting zijn bekeken.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
op 26 april 2019 te Amsterdam openlijk, te weten, op de Damstraat en in horecabedrijf [horecabedrijf] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en een goed te weten [aangever 1] en (andere) medewerkers van [horecabedrijf] en tegen de ruit en het interieur van [horecabedrijf] door:
- met een vuist tegen de ruit van [horecabedrijf] te bonken en- medewerkers van [horecabedrijf] te duwen en- medewerkers van [horecabedrijf] te slaan en slaande bewegingen in hun richting te maken en- een barkruk tegen de balie van [horecabedrijf] te gooien en- een medewerker van [horecabedrijf] (meermalen) in zijn gezicht te slaan en- (meermalen) een barkruk en/of een trekker in de richting van medewerkers van [horecabedrijf] te gooien en- met een barkruk een medewerker van [horecabedrijf] tegen het lichaam te slaan en- een medewerker van [horecabedrijf] vast te pakken (bij de keel) en te slaan en- een schaal en een flesje van [horecabedrijf] te pakken en deze (op de grond) te gooien.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 166 dagen voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om – bij een bewezenverklaring – aan verdachte geen straf of maatregel op te leggen in de zin van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Subsidiair heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht om te volstaan met een straf conform aan het voorarrest en meer subsidiair met oplegging van een deel voorwaardelijke taakstraf, waarbij het onvoorwaardelijke gedeelte conform is aan het voorarrest. Daarbij heeft de raadsvrouw de rechtbank onder meer gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn in de zaak van verdachte en op de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan het openlijk en in vereniging plegen van heftig geweld tegen medewerkers en goederen van de vestiging van [horecabedrijf] in Amsterdam. Verdachte heeft hierdoor een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de medewerkers en op het eigendomsrecht van [horecabedrijf] . Alle leden van de groep waartoe verdachte behoorde hebben zich op een hinderlijke wijze en in dronken toestand bij [horecabedrijf] opgehouden, waarna door een van de medeverdachten als eerste aan een van de medewerkers een duw is gegeven. Tijdens de escalatie van het incident zijn onder meer verschillende goederen in de winkel op brutale wijze vernield en is aangever [aangever 1] dusdanig toegetakeld dat hij door de politie in de foetushouding op de grond werd aangetroffen en kort daarna moest overgeven.
Ook neemt de rechtbank verdachte kwalijk dat hij door zijn handelen heeft bijgedragen aan het plegen van geweld in een door uitgaanspubliek en toeristen druk bezochte straat, hetgeen tot gevoelens van onveiligheid en onbehagen moet hebben geleid. Bovendien heeft dit soort uitgaansgeweld niet alleen een enorme invloed op de slachtoffers en toeschouwers, maar ook op de samenleving. Het gevoel van onveiligheid wordt door dit soort incidenten negatief beïnvloed.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte van 22 januari 2025, waaruit is gebleken dat verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
De op te leggen straf en de redelijke termijn
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf gekeken naar de afspraken die de rechtbanken onderling over straffen hebben gemaakt en naar straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd. Gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) geldt voor het plegen van een openlijke geweldpleging met enig lichamelijk letsel als gevolg een oriëntatiepunt van een taakstraf voor de duur van 120 uren. Gelet op het gegeven dat de groep waartoe verdachte behoorde ook verschillende vernielingen in de winkel van [horecabedrijf] heeft aangericht, is de rechtbank van oordeel dat in het nadeel van verdachte van dit oriëntatiepunt dient te worden afgeweken en een forsere taakstraf of een gevangenisstraf van aanzienlijke duur in beginsel als uitgangspunt dient te gelden.
Bij het opleggen van de straf dient de rechtbank te kijken of de zaak van verdachte binnen een redelijke termijn wordt afgedaan. De redelijke termijn is in de zaak van verdachte naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op het moment waarop hij in verzekering werd gesteld. Als uitgangspunt geldt dat de rechtbank binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn een beslissing in de zaak van verdachte dient te nemen. In dit geval is verdachte op 26 april 2019 in verzekering gesteld en gelet daarop had het vonnis op 26 april 2021 gereed moeten zijn. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van verdachte met bijna vier jaar is overschreden. Hoewel een deel van deze overschrijding kan worden verklaard door de onderzoekswensen van de verdediging van de verschillende verdachten die ertoe hebben geleid dat getuigen die zich in het buitenland bevonden door de rechter-commissaris moesten worden gehoord, laat dat onverlet dat de zaak tegen verdachte veel eerder had moeten en kunnen worden aangebracht.
Gelet op deze forse overschrijding van de redelijke termijn, zal de rechtbank in het voordeel van verdachte van het hiervoor vastgestelde uitgangspunt afwijken. Met het toepassen van artikel 9a Wetboek van Strafrecht kan echter niet worden volstaan vanwege de heftigheid van het geweld. Desondanks acht de rechtbank het gelet op het tijdsverloop niet passend om verdachte nog een taakstraf of een gevangenisstraf hoger dan het reeds ondergane voorarrest op te leggen. De rechtbank zal dan ook volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf van 14 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht.

9.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De rechtbank stelt met de raadsvrouw vast dat hoewel in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] door de benadeelde partij [horecabedrijf] een vordering tot schadevergoeding is ingediend, op deze vordering nergens staat aangegeven dat de benadeelde partij ook in de zaak tegen verdachte schadevergoeding wenst te vorderen. De rechtbank komt daarom niet toe aan de inhoudelijke behandeling van deze vordering.
Gelet op het gegeven dat de in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] gevorderde schade het directe gevolg is van het bewezen verklaarde handelen waarvoor verdachte medeverantwoordelijk is, ziet de rechtbank echter aanleiding om aan verdachte de verplichting op te leggen om een gedeelte van het schadebedrag te betalen aan de staat ten behoeve van [horecabedrijf] . [horecabedrijf] is immers redelijkerwijs aan te merken als een van de slachtoffers van het bewezen verklaarde handelen van verdachte.
Bij het bepalen van de hoogte van dit bedrag stelt de rechtbank met de raadsvrouw vast dat de vordering van [horecabedrijf] in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] niet volledig is onderbouwd en dat waar de vordering met stukken is onderbouwd enkel offertes zijn overgelegd. Dit terwijl het aannemelijk is dat de schade in de winkel van [horecabedrijf] inmiddels is hersteld en [horecabedrijf] derhalve op de hoogte moet zijn van de daadwerkelijke schade die is geleden. De rechtbank ziet, op basis van de feiten en omstandigheden zoals die in de bewijsmiddelen zijn vervat en de door [horecabedrijf] in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] overgelegde stukken, wel aanleiding om de evidente materiële schade die door de [horecabedrijf] is geleden door de vernieling van de vitrine, naar redelijkheid en billijkheid te schatten.
De rechtbank zal zich bij haar schatting aansluiten bij de op de bij de vordering in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] gevoegde offerte vermelde kostenraming voor het opbouwen van het glas van de vitrine in de winkel van [horecabedrijf] . Uit het dossier is namelijk gebleken dat deze vitrine is vernield als gevolg van het bewezen verklaarde handelen waarvoor verdachte mede verantwoordelijk wordt gehouden. De rechtbank schat de materiële schade van de [horecabedrijf] op een bedrag van € 1.865,- en zal ten aanzien van dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opleggen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 april 2019, zijnde de dag waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag van algehele voldoening.
Verdachte is derhalve verplicht om voornoemd bedrag te betalen aan de Staat ten behoeve van [horecabedrijf] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 april 2019, zijnde de dag waarop de schade is ontstaan. Deze verplichting geldt niet indien het bedrag al door of namens een of meer anderen is betaald.
Voor het geval verdachte niet betaalt en ook geen (volledig) verhaal mogelijk is, kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 28 dagen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 14 (veertien) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel:
Legt verdachte
de verplichting op ten behoeve van [horecabedrijf] aan de Staat € 1.865,- (zegge: achttienhonderdvijfenzestig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 april 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een of meer anderen is betaald.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 28 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen & L. Baroud, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Esschendal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 maart 2025.
[…]