ECLI:NL:RBAMS:2025:1941

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
13-101914-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor openlijke geweldpleging in horecazaak met gevangenisstraf gelijk aan duur voorarrest

Op 25 maart 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 26 april 2019 openlijk geweld heeft gepleegd in een horecazaak in Amsterdam. De verdachte was niet aanwezig tijdens de zitting, maar werd vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. R.I. Takens. De officier van justitie, mr. S.W.M. van der Linde, heeft de verdachte beschuldigd van openlijk geweld tegen medewerkers en goederen van de horecazaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, zich schuldig heeft gemaakt aan geweldpleging, wat werd ondersteund door camerabeelden en getuigenverklaringen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 dagen, gelijk aan de duur van het voorarrest, en heeft een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 1.865,- aan de benadeelde partij, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de schade. De rechtbank heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in de zaak in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-101914-19
Datum uitspraak: 25 maart 2025
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 maart 2025. Verdachte was niet bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde raadsman, mr. R.I. Takens.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.W.M. van der Linde, en van wat de raadsman naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich op 26 april 2019 op de [adres] en/of in horecabedrijf [benadeelde partij] aan de [adres] in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan openlijk geweld plegen tegen personen en goederen.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging schrijf- en/of taalfouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het openlijk in vereniging geweld plegen tegen de medewerkers van [benadeelde partij] in de [adres] in Amsterdam en tegen de zich in het pand van dat bedrijf bevindende goederen, zoals in de tenlastelegging is omschreven. De verklaringen van de aangevers en getuigen in het dossier, inhoudende dat de groep mannen waartoe verdachte behoorde geweld tegen het personeel en de goederen in de winkel hebben gepleegd, worden door de camerabeelden van [benadeelde partij] van 26 april 2019 bevestigd.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen bewijsverweer gevoerd.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde openlijk en in vereniging plegen van geweld tegen personen en goederen, gelet op de aangiftes van [aangever 1] en [aangever 2] , het proces-verbaal van bevindingen van 27 april 2019 waarin de camerabeelden van [benadeelde partij] door de politie worden beschreven en de eigen waarnemingen van de rechtbank op basis van dezelfde camerabeelden die op zitting zijn bekeken.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
op 26 april 2019 te Amsterdam openlijk, te weten, op de [adres] en in horecabedrijf [benadeelde partij] ( [adres] ), in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en een goed te weten [aangever 1] en (andere) medewerkers van [benadeelde partij] en tegen de ruit en het interieur van [benadeelde partij] door:
- met een vuist tegen de ruit van [benadeelde partij] te bonken en- medewerkers van [benadeelde partij] te duwen en- medewerkers van [benadeelde partij] te slaan en slaande bewegingen in hun richting te maken en- een barkruk tegen de balie van [benadeelde partij] te gooien en- een medewerker van [benadeelde partij] (meermalen) in zijn gezicht te slaan en- (meermalen) een barkruk en/of een trekker in de richting van medewerkers van [benadeelde partij] te gooien en- met een barkruk een medewerker van [benadeelde partij] tegen het lichaam te slaan en- een medewerker van [benadeelde partij] vast te pakken (bij de keel) en te slaan en- een schaal en een flesje van [benadeelde partij] te pakken en deze (op de grond) te gooien.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 165 dagen voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om – bij een bewezenverklaring – aan verdachte geen straf of maatregel op te leggen in de zin van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht om aan verdachte een taakstraf conform aan het voorarrest op te leggen. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om oplegging van een deels voorwaardelijke taakstraf, waarvan het onvoorwaardelijke deel conform aan het voorarrest is. De raadsman heeft daarbij onder meer gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, de overschrijding van de redelijke termijn in de zaak tegen verdachte en het daarmee samenhangende gegeven dat het opleggen van een straf op dit moment geen enkel strafrechtelijk doel meer dient.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan het openlijk en in vereniging plegen van heftig geweld tegen medewerkers en goederen van de vestiging van [benadeelde partij] in de [adres] in Amsterdam. Alle leden van de groep waartoe verdachte behoorde hebben zich op een hinderlijke wijze en in dronken toestand bij [benadeelde partij] opgehouden, waarna door een van de medeverdachten als eerste aan een van de medewerkers een duw is gegeven. Tijdens de escalatie van het incident zijn onder meer verschillende goederen in de winkel op brutale wijze vernield en is aangever [aangever 1] dusdanig toegetakeld dat hij door de politie in de foetushouding op de grond werd aangetroffen en kort daarna moest overgeven.
Ook neemt de rechtbank verdachte kwalijk dat hij door zijn handelen heeft bijgedragen aan het plegen van geweld in een door uitgaanspubliek en toeristen druk bezochte straat en winkel, hetgeen tot gevoelens van onveiligheid en onbehagen moet hebben geleid. Bovendien heeft dit soort uitgaansgeweld niet alleen een enorme invloed op de slachtoffers en toeschouwers, maar ook op de samenleving. Het gevoel van onveiligheid wordt door dit soort incidenten negatief beïnvloed.
Gelet op de ernst van het feit en de aangerichte schade, verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman dat het opleggen van een straf op dit moment geen enkel strafrechtelijk doel meer dient.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte van 22 januari 2025, waaruit is gebleken dat verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
De op te leggen straf en de redelijke termijn
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf gekeken naar de afspraken die de rechtbanken onderling over straffen hebben gemaakt en naar straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd. Gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) geldt voor het plegen van een openlijke geweldpleging met enig lichamelijk letsel als gevolg een oriëntatiepunt van een taakstraf voor de duur van 120 uren. Gelet op het gegeven dat de groep waartoe verdachte behoorde ook verschillende vernielingen in de winkel van [benadeelde partij] heeft aangericht, is de rechtbank van oordeel dat in het nadeel van verdachte van dit oriëntatiepunt dient te worden afgeweken en een forsere taakstraf of een gevangenisstraf van aanzienlijke duur in beginsel als uitgangspunt dient te gelden.
Bij het opleggen van de straf dient de rechtbank te kijken of de zaak van verdachte binnen een redelijke termijn wordt afgedaan. De redelijke termijn is in de zaak van verdachte naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op het moment waarop hij in verzekering werd gesteld. Als uitgangspunt geldt dat de rechtbank binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn een beslissing in de zaak van verdachte dient te nemen. In dit geval is verdachte op 26 april 2019 in verzekering gesteld en gelet daarop had het vonnis op 26 april 2021 gereed moeten zijn. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van verdachte met bijna vier jaar is overschreden. Hoewel een deel van deze overschrijding kan worden verklaard door de onderzoekswensen van de verdediging van de verschillende verdachten die ertoe hebben geleid dat getuigen die zich in het buitenland bevonden door de rechter-commissaris moesten worden gehoord, laat dat onverlet dat de zaak tegen verdachte veel eerder had moeten en kunnen worden aangebracht.
Gelet op deze forse overschrijding van de redelijke termijn, zal de rechtbank in het voordeel van verdachte van het hiervoor vastgestelde uitgangspunt afwijken. Met het toepassen van artikel 9a Wetboek van Strafrecht kan echter niet worden volstaan vanwege de heftigheid van het geweld. Desondanks acht de rechtbank het gelet op het tijdsverloop niet passend om verdachte nog een taakstraf of een gevangenisstraf hoger dan het reeds ondergane voorarrest op te leggen. De rechtbank zal dan ook volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf die gelijk is aan het aantal dagen die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

9.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De rechtbank stelt met de raadsman vast dat hoewel in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] door de benadeelde partij [benadeelde partij] een vordering tot schadevergoeding is ingediend, op deze vordering nergens staat aangegeven dat de benadeelde partij ook in de zaak tegen verdachte schadevergoeding wenst te vorderen. De rechtbank komt daarom niet toe aan de inhoudelijke behandeling van deze vordering.
Gelet op het gegeven dat de in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] gevorderde schade het directe gevolg is van het bewezen verklaarde handelen waarvoor verdachte medeverantwoordelijk is, ziet de rechtbank echter aanleiding om aan verdachte de verplichting op te leggen om een gedeelte van het schadebedrag te betalen aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij] . [benadeelde partij] is immers redelijkerwijs aan te merken als een van de slachtoffers van het bewezen verklaarde handelen van verdachte.
Bij het bepalen van de hoogte van dit bedrag stelt de rechtbank met de raadsman vast dat de vordering van [benadeelde partij] in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] niet volledig is onderbouwd en dat waar de vordering met stukken is onderbouwd enkel offertes zijn overgelegd. Dit terwijl het aannemelijk is dat de schade in de winkel van [benadeelde partij] inmiddels is hersteld en [benadeelde partij] derhalve op de hoogte moet zijn van de daadwerkelijke schade die is geleden. De rechtbank ziet echter, op basis van de feiten en omstandigheden zoals die in de bewijsmiddelen zijn vervat en de door [benadeelde partij] in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] overgelegde stukken, wel aanleiding om de evidente materiële schade die door de [benadeelde partij] is geleden door de vernieling van de vitrine, naar redelijkheid en billijkheid te schatten.
De rechtbank zal zich bij haar schatting aansluiten bij de op de bij de vordering in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] gevoegde offerte vermelde kostenraming voor het opbouwen van het glas van de vitrine in de winkel van [benadeelde partij] . Uit het dossier is namelijk gebleken dat deze vitrine is vernield als gevolg van het bewezen verklaarde handelen waarvoor verdachte mede verantwoordelijk wordt gehouden. De rechtbank schat de materiële schade van de [benadeelde partij] op een bedrag van € 1.865,- en zal ten aanzien van dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opleggen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 april 2019, zijnde de dag waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag van algehele voldoening.
Verdachte is derhalve verplicht om voornoemd bedrag te betalen aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij] Amsterdam, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 april 2019, zijnde de dag waarop de schade is ontstaan. Deze verplichting geldt niet indien het bedrag al door of namens een of meer anderen is betaald.
Voor het geval verdachte niet betaalt en ook geen (volledig) verhaal mogelijk is, kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 28 dagen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 14 (veertien) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel:
Legt verdachte
de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat € 1.865,- (zegge: achttienhonderdvijfenzestig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 april 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een of meer anderen is betaald.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 28 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen & L. Baroud, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Esschendal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 maart 2025.
[...]