ECLI:NL:RBAMS:2025:1939

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
13-101918-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor openlijke geweldpleging in horecazaak met verwerping van noodweer en opzet op in vereniging plegen van geweld

Op 25 maart 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 26 april 2019 betrokken was bij een geweldsincident in en rondom een horecazaak in Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van openlijke geweldpleging in vereniging, waarbij hij samen met medeverdachten geweld heeft gepleegd tegen medewerkers van de horecazaak en de goederen in de winkel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks zijn verweer dat hij geen opzet had op het in vereniging plegen van geweld, een significante bijdrage heeft geleverd aan de geweldshandelingen. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer, omdat niet was aangetoond dat de verdachte zich verdedigde tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. De rechtbank oordeelde dat de medewerkers van de horecazaak adequaat reageerden op het hinderlijke gedrag van de verdachten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier dagen, gelijk aan de duur van zijn voorarrest, en moest een schadevergoeding van € 1.865,- betalen aan de benadeelde partij, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een lagere straf dan gebruikelijk zou zijn geweest voor dergelijke geweldsdelicten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-101918-19
Datum uitspraak: 25 maart 2025
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 maart 2025. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.W.M. van der Linde, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.I. Takens, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich op 26 april 2019 op [straatnaam] en/of in horecabedrijf [bedrijf] aan [straatnaam] [perceelnummer] in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan openlijk geweld plegen tegen personen en goederen.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging schrijf- en/of taalfouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het openlijk in vereniging geweld plegen tegen de medewerkers van [bedrijf] in [straatnaam] in Amsterdam en tegen de zich in het pand van dat bedrijf bevindende goederen, zoals in de tenlastelegging is omschreven. De verklaringen van de aangevers en getuigen in het dossier, inhoudende dat de groep mannen waartoe verdachte behoorde geweld tegen het personeel en de goederen in de winkel hebben gepleegd, worden door de camerabeelden van [bedrijf] van 26 april 2019 bevestigd. Deze beelden zijn tijdens de zitting bekeken en door de politie omschreven. Daaruit is gebleken dat ook verdachte geweld heeft gebruikt en niet enkel een de-escalerende houding heeft aangenomen, zoals hij tijdens de zitting heeft verklaard.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Niet is bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het in vereniging plegen van geweld, nu uit de camerabeelden kan worden opgemaakt dat de medewerkers van [bedrijf] zelf zijn begonnen met het plegen van geweld en verdachte gedurende het incident op 26 april 2019 een verdedigende en de-escalerende houding heeft aangenomen. Weliswaar is op de camerabeelden te zien dat verdachte één slaande beweging heeft gemaakt, maar dit was ter verdediging van de medeverdachte [medeverdachte 1] , die werd geslagen door een van de medewerkers van [bedrijf] . Bovendien heeft verdachte bij de geweldshandelingen die in het pand van [bedrijf] hebben plaatsgevonden geen enkele rol gehad, omdat hij vóór het plaatsvinden van deze handelingen ‘knock-out’ is geslagen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Het incident op 26 april 2019 en de gepleegde geweldshandelingen
Aanleiding en eerste geweldshandelingen
Op 26 april 2019 vond een geweldsincident plaats bij de vestiging van [bedrijf] aan [straatnaam] in Amsterdam. Twee medewerkers van de [bedrijf] , [medewerker 1] (hierna: [medewerker 1] ) en [medewerker 2] (hierna: [medewerker 2] ), hebben naar aanleiding hiervan aangifte gedaan. Camerabeelden van het incident zijn in het dossier gevoegd en zijn door de politie beschreven en door de rechtbank tijdens de zitting bekeken. Op grond van het dossier en de camerabeelden stelt de rechtbank het volgende vast.
De gevel van de vestiging van [bedrijf] aan [straatnaam] in Amsterdam bestaat aan de straatzijde vrijwel geheel uit een glazen pui: rechts een hoge glazen deur en links een – vrij smalle – hoge ruit met een vitrine met uitgestalde pizza’s. Na binnenkomst is links een vitrine en een balie met de kassa. Aan de rechterzijde is een smalle hoge toog met enkele barkrukken. Verderop in de zaak bevindt zich een restaurantgedeelte met tafels en stoelen.
Verdachte en de drie medeverdachten ( [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] ) stonden op 26 april 2019 rond 01:15 uur voor de etalageruit van de [bedrijf] in [straatnaam] , een aantal hing tegen de etalageruit. Alle vier de verdachten waren dronken. Medeverdachte [medeverdachte 2] liep om 01:15:50 uur de winkel binnen en informeerde naar de prijs van een pizza en probeerde € 10,- van de prijs af te krijgen, wat niet lukte. Daarna ging hij naar buiten en kwam vervolgens opnieuw binnen om een pizza te vragen tegen een lagere prijs. Daarop ging hij weer naar buiten, voegde zich bij de medeverdachten en ging weer ruggelings tegen de etalageruit leunen. Ondertussen waren medewerkers van [bedrijf] druk aan het werk achter de balie en vitrine en kwamen diverse klanten binnen die kennelijk iets bestelden. Ook op straat was het nog druk met voorbijgangers.
[medewerker 1] tikte hierna herhaaldelijk op de ruit om de aandacht van de groep te trekken en maakte een gebaar dat, naar het oordeel van de rechtbank, niet mis te verstaan was en alleen kan worden opgevat als een verzoek om opzij te gaan, weg van die etalageruit. Hierop draaide medeverdachte [medeverdachte 1] zich om en sloeg meerdere keren met zijn vuist op de etalageruit. Hij draaide zich vervolgens om en ging weer met zijn rug tegen de etalageruit staan.
Kort daarna liep een medewerker van [bedrijf] , [medewerker 2] , naar buiten om de mannen te bewegen om weg te gaan. De rechtbank heeft tijdens de zitting op de beelden waargenomen dat verdachte [medewerker 2] toen een duw heeft gegeven.
Kort hierna heeft ook een andere medewerker, [medewerker 1] , zich naar buiten en naar de vier mannen voor de etalage begeven. [medewerker 1] wees met zijn ene hand naar rechts en pakte vrijwel gelijk met zijn andere hand medeverdachte [medeverdachte 1] bij diens linker bovenarm. Op dat moment bewoog [medeverdachte 1] een stukje opzij naar rechts, met zijn bovenlijf iets overhellend, alsof [medewerker 1] hem opzij duwde. Dit leidde tot een fysiek conflict tussen de groep verdachten en de medewerkers van [bedrijf] , waarbij over en weer werd geduwd.
Escalatie in [straatnaam]
Na het begin van het conflict liepen de betrokken partijen verder [straatnaam] in, waardoor ze buiten het zicht van de camera’s van [bedrijf] raakten. De politie heeft echter de CCTR-camerabeelden van [straatnaam] bekeken en heeft beschreven dat daarop, op 26 april 2019 tussen 01:18 uur en 01:23 uur, een vechtpartij tussen acht personen te zien is. Hierbij werd door meerdere personen geslagen en geschopt. Ook werden enkele personen tegen de grond geslagen en geschopt terwijl zij op de grond lagen. De beelden zijn niet duidelijk genoeg om de personen te kunnen herkennen.
Getuige [getuige] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat een groep jongens in gevecht was met de medewerkers van [bedrijf] en dat vier personen op straat met “ [medewerker 2] ” (de rechtbank begrijpt: [medewerker 2] ) hebben gevochten. [medewerker 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij buiten een klap in zijn gezicht kreeg en van achteren werd getrapt. Hierop had [medewerker 2] om zich heen geslagen om zichzelf vrij te krijgen. De klappen zijn over en weer gegaan, aldus [medewerker 2] .
Geweldshandelingen in de winkel
Vanaf 01:19 uur komen de medewerkers en de verdachten weer in beeld van de camerabeelden van [bedrijf] . Te zien is dat de medewerkers op enig moment in de deuropening van de winkel terecht zijn gekomen, terwijl de groep verdachten buiten stond. Zoals door de politie is beschreven en door de rechtbank op de beelden is waargenomen, sloegen en duwden de vier mannen in de richting van de medewerkers, die vanuit de deuropening terugsloegen en -duwden. Op de beelden is ook te zien dat verdachte [verdachte] een slaande beweging maakte naar de medewerkers, althans uithaalde in de richting van hen.
Hierna is op de beelden te zien dat de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op verschillende momenten de winkel binnen kwamen, waarna het conflict verder escaleerde. Daarbij heeft de politie op basis van de beelden verschillende geweldshandelingen beschreven, onder meer:
- medeverdachte [medeverdachte 3] pakte in de winkel een barkruk en gooide deze naar de medewerkers achter in de winkel;
- medeverdachte [medeverdachte 2] sloeg een medewerker met een barkruk tegen het lichaam en gaf een andere medewerker een klap in het gezicht, waarna hij deze naar achteren duwde;
- medeverdachte [medeverdachte 2] greep een medewerker bij de keel, terwijl [medeverdachte 1] die medewerker in het gezicht sloeg;
- medeverdachte [medeverdachte 3] pakte in de keuken opnieuw een barkruk en gooide deze naar een medewerker;
- medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] pakten respectievelijk een schaal en een flesje uit een glazen vitrine en gooiden deze voorwerpen op de grond;
- terwijl de groep verdachten door omstanders uit de winkel leek te worden gewerkt, kwam medeverdachte [medeverdachte 3] opnieuw binnen en gooide een trekker/dweil in de richting van de medewerkers; vervolgens pakte hij opnieuw een barkruk en gooide deze naar de medewerkers;
- medeverdachte [medeverdachte 1] stompte meerdere malen met zijn vuist op de vitrine in de winkel, waarbij de glassplinters in alle richtingen vlogen.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat in de winkel ook geweldshandelingen zijn gepleegd door de medewerkers van [bedrijf] . Zo is op een gegeven moment te zien dat medeverdachte [medeverdachte 1] wordt geduwd, als gevolg waarvan hij van een trap valt.
Uiteindelijk zijn de verdachten buiten de winkel door de politie aangehouden.
3.3.2.
De rol van verdachte en het opzet op het in vereniging plegen van geweld
De rechtbank stelt voorop dat van het in vereniging plegen van geweld sprake is, indien een verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het ten laste gelegde geweld heeft geleverd. Deze bijdrage hoeft niet van gewelddadige aard te zijn. Daartegenover staat dat de enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld heeft gepleegd niet zonder meer voldoende is om hem of haar aan te merken als iemand die in vereniging geweld heeft gepleegd. Voor een voldoende significante en wezenlijke bijdrage aan het geweld is evenwel niet nodig dat de deelnemers gelijktijdig aan het geweld beginnen. Beoordeeld zal moeten worden of de door verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van voldoende gewicht is.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze vraag allereerst dat het op basis van het hiervoor onder 3.3.1 beschreven feitencomplex vaststaat dat verdachte onderdeel heeft uitgemaakt van een groep van vier personen, waarvan de leden allen op verschillende manieren hebben bijgedragen aan het plegen van een groot aantal geweldshandelingen in en rondom de vestiging van [bedrijf] in [straatnaam] in Amsterdam. De rechtbank overweegt ten aanzien van verdachte [verdachte] verder in het bijzonder dat hij als eerste fysiek heeft gereageerd op een van de medewerkers van [bedrijf] door deze te duwen en dat hij ook daarna bij geweldshandelingen betrokken is geweest. De rechtbank wijst in dit kader met name op het eerder omschreven moment waarop in de deuropening van [bedrijf] werd gevochten en verdachte in de richting van de medewerkers heeft uitgehaald.
Verder is op de beschikbare camerabeelden weliswaar niet te zien welke rol verdachte tijdens het vechten buiten de winkel in [straatnaam] heeft gehad, maar kan op basis van de getuigenverklaring van medeverdachte [medeverdachte 3] bij de rechter-commissaris worden vastgesteld dat verdachte [verdachte] bij het gevecht met de medewerkers betrokken is geweest en ook zelf heeft geslagen.
Tot slot is verdachte vlak voor zijn aanhouding door de politie in de aanwezigheid van de medeverdachten aangetroffen, terwijl twee (ongespecificeerde) leden van de groep verdachten beiden één barkruk vasthielden (de rechtbank begrijpt: afkomstig uit de winkel van [bedrijf] ).
Het verweer van de raadsman dat verdachte [verdachte] geen opzet heeft gehad op het in vereniging uitoefenen van geweld, vanwege zijn de-escalerende en verdedigende houding, wordt gelet op het voorgaande verworpen. De rechtbank heeft op basis van de camerabeelden van [bedrijf] vastgesteld dat verdachte zich op enkele momenten tussen de vechtende partijen lijkt te hebben begeven, hetgeen als de-escalerend zou kunnen worden aangemerkt. Daartegenover staat echter dat verdachte op meerdere momenten zelf geweldshandelingen heeft gepleegd en dat niet is gebleken dat hij zich gedurende het incident van de medeverdachten heeft willen distantiëren. Door dat niet te doen, heeft verdachte bewust gekozen voor deelname aan de groep die openlijk geweld pleegde en heeft hij aldus door zijn aanwezigheid in de groep en met zijn handelen, blijk gegeven van zijn intentie die was gericht op het plegen van geweld. De rechtbank is daarom van oordeel dat de enkele waargenomen de-escalerende acties van verdachte niet opwegen tegen zijn concrete bijdragen aan het geheel van geweldshandelingen die door de groep waartoe hij behoorde zijn gepleegd, waardoor is bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het in vereniging plegen van geweld zoals in de tenlastelegging is omschreven.
3.3.3
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte [verdachte] een significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de ten laste gelegde geweldshandelingen, waardoor kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het openlijk en in vereniging plegen van geweld zoals hierna in rubriek 4 is omschreven.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
op 26 april 2019 te Amsterdam openlijk, te weten, op [straatnaam] en in horecabedrijf [bedrijf] ( [straatnaam] [perceelnummer] ), in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en een goed te weten [medewerker 2] en (andere) medewerkers van [bedrijf] en tegen de ruit en het interieur van [bedrijf] door:
- met een vuist tegen de ruit van [bedrijf] te bonken en- medewerkers van [bedrijf] te duwen en- medewerkers van [bedrijf] te slaan en slaande bewegingen in hun richting te maken en- een barkruk tegen de balie van [bedrijf] te gooien en- een medewerker van [bedrijf] (meermalen) in zijn gezicht te slaan en- (meermalen) een barkruk en/of een trekker in de richting van medewerkers van [bedrijf] te gooien en- met een barkruk een medewerker van [bedrijf] tegen het lichaam te slaan en- een medewerker van [bedrijf] vast te pakken (bij de keel) en te slaan en- een schaal en een flesje van [bedrijf] te pakken en deze (op de grond) te gooien.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is niet aannemelijk gemaakt dat verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, omdat de medewerkers van [bedrijf] zich passend hebben verdedigd tegen het geweld van verdachte en de medeverdachten.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, in het geval dat de rechtbank tot een (gedeeltelijke) bewezenverklaring van het ten laste gelegde komt, op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van het geweld dat hij in de deuropening van [bedrijf] heeft gepleegd een beroep op noodweer toekomt en ten aanzien daarvan dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Verdachte heeft dit geweld gepleegd ter verdediging van medeverdachte [medeverdachte 1] , die zelf driemaal door de medewerkers van [bedrijf] werd geslagen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte uit noodweer heeft gehandeld, stelt de rechtbank voorop dat voor een succesvol beroep op noodweer is vereist dat sprake is van verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, of van een ogenblikkelijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding.
De rechtbank is van oordeel dat het geheel aan bewezenverklaarde geweldshandelingen die tijdens het incident op 26 april 2019 in en rondom [bedrijf] zijn gepleegd, anders dan de verdediging heeft bepleit, niet los van elkaar kunnen worden gezien en als één feitencomplex dienen te worden beoordeeld. In dat kader stelt de rechtbank vast dat het incident is begonnen door overlastgevend en vervolgens recalcitrant gedrag aan de zijde van de groep verdachten, waaronder de onderhandelingspoging over de prijs van een pizza door medeverdachte [medeverdachte 2] en het gegeven dat de verdachten zich – volgens verschillende verklaringen van de verdachten en getuigen – in dronken staat voor de winkel ophielden en tegen de etalageruit stonden of hingen. Toen de verdachten vervolgens geen gehoor gaven aan de verschillende signalen van de medewerkers van [bedrijf] , duidelijk als zodanig herkenbaar door hun werkkleding, waaruit zij hadden moeten afleiden dat zij voor die ruit weg moesten gaan, en nadat [medeverdachte 1] op het raam begon te bonken, hebben de medewerkers buiten geprobeerd om de verdachten met lichte drang weg te sturen. Daarbij heeft verdachte [verdachte] als eerste een medewerker een duw gegeven en is het geweld verder geëscaleerd nadat een van de medewerkers medeverdachte [medeverdachte 1] bij de bovenarm pakte en probeerde opzij te duwen. Nadat buiten is gevochten, volgt uit het dossier en de camerabeelden naar het oordeel van de rechtbank dat de medewerkers zich hebben teruggetrokken in de deuropening van hun winkel, waarna de verdachten zich vechtend naar binnen probeerden te werken.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande niet blijkt van enige wederrechtelijke aanranding, gepleegd door (een van) de medewerker(s) van [bedrijf] . De medewerkers, die aan het werk waren in de zaak waar op dat moment klanten waren, hebben adequaat gereageerd op het hinderlijke gedrag van de verdachten, die weigerden ergens anders te gaan staan om zo een einde te maken aan de overlast die zij voor de winkel veroorzaakten. Ook de duw die een van de medewerkers aan [medeverdachte 1] gaf om hem bij het raam vandaag te krijgen, acht de rechtbank in deze context niet wederrechtelijk. Het geweld dat de medewerkers na de escalatie van het incident hebben gepleegd, waaronder het geweld in de deuropening waarnaar de raadsman heeft verwezen, vormde daarom naar het oordeel van de rechtbank een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, bestaande uit het geweld van de groep verdachten tegen de medewerkers en de goederen die zich in de winkel bevonden. Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen; het bestaan van een noodweersituatie voor verdachte is niet aannemelijk geworden.
Nu ook anderszins niet van het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is gebleken, komt de rechtbank tot de conclusie dat het bewezen geachte feit volgens de wet strafbaar is.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen, waarvan een gedeelte, groot 60 uren, voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om – bij een bewezenverklaring – aan verdachte geen straf of maatregel op te leggen in de zin van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht om te volstaan met een straf conform aan het voorarrest en meer subsidiair met oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf. Daarbij heeft de raadsman de rechtbank onder meer gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn en het gegeven dat verdachte ook nadeel van het geweldsincident op 26 april 2019 heeft ondervonden.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan het openlijk en in vereniging plegen van heftig geweld tegen medewerkers en goederen van de vestiging van [bedrijf] in [straatnaam] in Amsterdam. Terwijl alle leden van de groep waartoe verdachte behoorde zich op een hinderlijke wijze en in dronken toestand bij [bedrijf] hebben opgehouden, heeft verdachte als eerste van de groep een van de medewerkers een duw gegeven. Tijdens de escalatie van het incident zijn onder meer verschillende goederen in de winkel op brutale wijze vernield en is aangever [medewerker 2] dusdanig toegetakeld dat hij door de politie in de foetushouding op de grond werd aangetroffen en kort daarna moest overgeven.
Ook neemt de rechtbank verdachte kwalijk dat hij door zijn handelen heeft bijgedragen aan het plegen van geweld in een door uitgaanspubliek en toeristen druk bezochte straat en winkel, hetgeen tot gevoelens van onveiligheid en onbehagen moet hebben geleid. Bovendien heeft dit soort uitgaansgeweld niet alleen een enorme invloed op de slachtoffers en toeschouwers, maar ook op de samenleving. Het gevoel van onveiligheid wordt door dit soort incidenten negatief beïnvloed.
De rechtbank zal in het voordeel van verdachte rekening houden met het gegeven dat verdachte als enige van zijn groep zelf geen geweld heeft gepleegd tegen de medewerkers en goederen van [bedrijf] in de winkel gedurende het einde van het in rubriek 3.3.1 beschreven incident en dat hij ten tijde van het incident op enig moment de-escalerend lijkt op te treden. Aan verdachte zal daarom een lagere straf worden opgelegd dan aan de medeverdachten.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte van 22 januari 2025, waaruit is gebleken dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Wel blijkt verdachte na de bewezenverklaarde openlijk geweldpleging meermalen te zijn veroordeeld voor verkeersdelicten.
De op te leggen straf en de redelijke termijn
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf gekeken naar de afspraken die de rechtbanken onderling over straffen hebben gemaakt en naar straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd. Gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) geldt voor het plegen van een openlijke geweldpleging met enig lichamelijk letsel als gevolg een oriëntatiepunt van een taakstraf voor de duur van 120 uren. Gelet op het gegeven dat de groep waartoe verdachte behoorde ook verschillende vernielingen in de winkel van [bedrijf] heeft aangericht, is de rechtbank van oordeel dat in het nadeel van verdachte van dit oriëntatiepunt dient te worden afgeweken en een forsere taakstraf of een gevangenisstraf van aanzienlijke duur in beginsel als uitgangspunt dient te gelden.
Bij het opleggen van de straf dient de rechtbank te kijken of de zaak van verdachte binnen een redelijke termijn wordt afgedaan. De redelijke termijn is in de zaak van verdachte naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op het moment waarop hij in verzekering werd gesteld. Als uitgangspunt geldt dat de rechtbank binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn een beslissing in de zaak van verdachte dient te nemen. In dit geval is verdachte op 26 april 2019 in verzekering gesteld en gelet daarop had het vonnis op 26 april 2021 gereed moeten zijn. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van verdachte met bijna vier jaar is overschreden. Hoewel een deel van deze overschrijding kan worden verklaard door de onderzoekswensen van de verdediging van de verschillende verdachten, die ertoe hebben geleid dat getuigen die zich in het buitenland bevonden door de rechter-commissaris moesten worden gehoord, laat dat onverlet dat de zaak tegen verdachte veel eerder had moeten en kunnen worden aangebracht.
Gelet op deze forse overschrijding van de redelijke termijn, zal de rechtbank in het voordeel van verdachte van het hiervoor vastgestelde uitgangspunt afwijken. Met het toepassen van artikel 9a Wetboek van Strafrecht kan niet worden volstaan, vanwege de heftigheid van het geweld. Gelet op het tijdsverloop acht de rechtbank het echter niet passend om verdachte nog een taakstraf of een gevangenisstraf hoger dan de reeds ondergane inverzekeringstelling op te leggen. De rechtbank zal dan ook volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf die gelijk is aan het aantal dagen die verdachte in verzekering heeft doorgebracht.

9.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

9.1
De ingediende vordering en de standpunten van de partijen
De benadeelde partij [bedrijf] [straatnaam] , vertegenwoordigd door [persoon] , vordert
€ 6.035,40 aan vergoeding van materiële schade.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel kan worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft primair verzocht om afwijzing van de vordering, omdat de daarop vermelde schadeposten door anderen dan verdachte zijn veroorzaakt. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht om de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk te verklaren, vanwege de bepleitte vrijspraak en het gegeven dat de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Ten aanzien van dit laatste heeft de raadsman aangevoerd dat niet is gebleken dat [persoon] door de benadeelde partij is gemachtigd tot het indienen van een vordering in het strafgeding en dat de gevorderde schade per post niet of enkel met offertes is onderbouwd, terwijl de benadeelde partij thans, meerdere jaren na het ontstaan van de schade, van de daadwerkelijke kosten op de hoogte moet zijn.
9.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat allereerst voorbij aan het verweer van de raadsman dat niet is gebleken dat [persoon] door de benadeelde partij is gemachtigd tot het indienen van een vordering tot schadevergoeding. Uit het proces-verbaal van aangifte van aangever [medewerker 2] blijkt immers dat [medewerker 2] heeft verklaard dat “ [eigenaar] ” de eigenaar van [bedrijf] in [straatnaam] in Amsterdam is. De rechtbank gaat er vanuit dat de naam “ [eigenaar] ” een verschrijving of auditieve vergissing moet betreffen en is van oordeel dat voldoende vaststaat dat in het proces-verbaal op [persoon] wordt gedoeld. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende vast dat [persoon] is gerechtigd tot het indienen van een vordering tot schadevergoeding namens de vestiging van [bedrijf] in [straatnaam] .
Ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde materiële schadevergoeding, stelt de rechtbank vast dat enkele pagina’s van het formulier ‘verzoek schadevergoeding’ ontbreken en zij is met de raadsman van oordeel dat de vordering niet volledig is onderbouwd en dat waar de vordering met stukken is onderbouwd enkel offertes zijn overgelegd. Dit terwijl het aannemelijk is dat de schade in de winkel van [bedrijf] inmiddels is hersteld en de benadeelde partij derhalve op de hoogte moet zijn van de daadwerkelijke schade die is geleden.
De rechtbank ziet echter, op basis van de feiten en omstandigheden zoals die in de bewijsmiddelen zijn vervat en de door de benadeelde partij overgelegde stukken, wel aanleiding om de evidente materiële schade die door de benadeelde partij is geleden door de vernieling van de vitrine, naar redelijkheid en billijkheid te schatten. De vordering levert in zoverre daarom ook geen onevenredige belasting van het strafgeding op.
De rechtbank zal zich bij haar schatting aansluiten bij de op de bij de vordering gevoegde offerte vermelde kostenraming voor het opbouwen van het glas van de vitrine in de winkel van [bedrijf] . Uit het dossier is namelijk gebleken dat deze vitrine is vernield als gevolg van het bewezen verklaarde handelen waarvoor verdachte mede verantwoordelijk wordt gehouden. De rechtbank schat de materiële schade van de benadeelde partij op een bedrag van € 1.865,- en zal de vordering tot dit bedrag toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 april 2019, zijnde de dag waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag van algehele voldoening.
De benadeelde partij zal in het overige van de vordering tot materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard.
Verdachte zal worden veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag, behalve voor zover deze vordering al door of namens een of meer anderen is betaald.
Verdachte zal verder worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij wordt aan verdachte de verplichting opgelegd om het bedrag van € 1.865,-, bestaande uit materiële schade en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 april 2019, te betalen aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij. Deze verplichting geldt niet voor zover dit bedrag al door of namens een of meer anderen is betaald. Voor het geval verdachte niet betaalt en ook geen (volledig) verhaal mogelijk is, kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 28 dagen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 4 (vier) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [bedrijf] [straatnaam] toe tot een bedrag van
€ 1.865,- (zegge: achttienhonderdvijfenzestig euro) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 april 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [bedrijf] [straatnaam] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een of meer anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Legt verdachte
de verplichting op ten behoeve van [bedrijf] [straatnaam] aan de Staat € 1.865,- (zegge: achttienhonderdvijfenzestig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 april 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een of meer anderen is betaald.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 28 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen & L. Baroud, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Esschendal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 maart 2025.
[(...)]