3.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal eerst uitleggen welke toets moet worden aangelegd bij de beoordeling of sprake is van witwassen. Daarna zal de rechtbank beoordelen of wordt gekomen tot een bewezenverklaring van witwassen.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b, Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien verdachte zo’n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of, ondanks de verklaring van verdachte, het witwassen bewezen kan worden op de grond (dat het niet anders kan zijn dan) dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring van verdachte is uitgebleven, mag de rechtbank die omstandigheid betrekken in haar bewijsoverwegingen.
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte zich aan witwassen heeft schuldig gemaakt, dient als uitgangspunt te worden genomen dat het onderzoek geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de ten laste gelegde geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn. Dit betekent dat eerst moet worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. In dat verband leidt de rechtbank uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Gerechtvaardigd vermoeden
Verdachte is op 23 april 2024 aangehouden voor de verdenking van witwassen en handel in verdovende middelen. De zaak omtrent de verdovende middelen is geseponeerd. Tijdens de doorzoeking van de woning waar verdachte verbleef heeft de politie in het nachtkastje in de slaapkamer in totaal € 5.000,- aangetroffen in coupures van € 50,-, € 100,- en € 200,-. Daarnaast zijn in de woning een geldtelmachine, een drukpers en een zakje wit poeder in beslag genomen. Uit financieel onderzoek naar verdachte is verder gebleken dat in een periode van minder dan anderhalf jaar in totaal ruim € 45.000,- contant is gestort op de bankrekening van verdachte. De overgemaakte geldbedragen variëren van € 50,- tot € 2.500,-, waarbij in totaal 107 stortingen hebben plaatsgevonden bij verschillende geldmaten in Amsterdam. Daarnaast komt uit het financieel onderzoek naar voren dat verdachte in deze periode geen inkomen of uitkering heeft gehad.
Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden van een criminele herkomst van de aan verdachte ten laste gelegde geldbedragen. Gelet hierop mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
Verklaring van verdachte
Op de terechtzitting heeft verdachte verklaard dat het aangetroffen contante geldbedrag van
€ 5.000,- van hem is en een legale herkomst heeft. Op 19 oktober 2023 heeft de dochter van verdachte € 5.000,- overgemaakt naar zijn bankrekening. Op 2 januari 2024 heeft zijn broer – in opdracht van zijn moeder – € 3.256,- naar hem overgemaakt. Gedurende deze periode had verdachte geld nodig om in zijn eigen levensonderhoud en die van zijn partners te kunnen voorzien. De door zijn familie gestorte geldbedragen heeft hij contant opgenomen en een deel daarvan in zijn slaapkamer bewaard.
Over de contante stortingen van in totaal ruim € 45.000,- heeft verdachte verklaard dat dit geld afkomstig is van het familiebedrijf in Colombia. Dat bedrijf is in 2018 geliquideerd. Verdachte had 45% van de aandelen in dat bedrijf. Vanwege de liquidatie van het bedrijf had verdachte recht op miljoenen, maar dit kon volgens de wettelijk vertegenwoordiger niet worden uitbetaald. Verdachte kreeg in plaats daarvan telkens kleinere contante geldbedragen, die met geldkoeriers vanuit Colombia naar Nederland werden gebracht, waarna verdachte deze contanten heeft gestort op zijn bankrekening.
De rechtbank is van oordeel dat deze verklaringen van verdachte voor het overgrote deel niet verifieerbaar zijn en bovendien op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk moet worden aangemerkt. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat hij van zijn familie in totaal € 8.256,- overgemaakt heeft gekregen in oktober 2023 en januari 2024, omdat hij dat geld nodig had om van te leven. Verdachte kon echter niet uitleggen waarom hij dit geld vervolgens heeft opgenomen (in coupures van € 50,-, € 100,- en € 200,-) en – nog belangrijker – waarom tijdens de doorzoeking van zijn woning in april 2024 er nog altijd € 5.000,- in zijn woning lag. Dit maakt dat de rechtbank van oordeel is dat zijn verklaring hoogst onwaarschijnlijk is.
Ook zijn verklaring over de contante stortingen van in totaal ruim € 45.000,- vindt de rechtbank hoogst onwaarschijnlijk. Verdachte zou aandeelhouder zijn geweest van een Colombiaans familiebedrijf dat in 2018 is geliquideerd, waarna verdachte op verschillende momenten contante geldbedragen ontving van in totaal ruim € 45.000,- in verband met een uitgebleven liquidatie-uitkering. Verdachte liet op vragen daartoe weten dat hiervan niets op papier stond en dat de wettelijk vertegenwoordiger die hem deze geldbedragen toestuurde inmiddels is overleden. Ter onderbouwing van zijn verklaring kon hij enkel een Spaanstalig stuk overleggen, waaruit zou blijken dat hij aandeelhouder in het betreffende bedrijf is geweest. Echter, daaruit volgt uiteraard nog niet dat het bedrijf op enig moment is geliquideerd, dat er daarna geld over was voor een uitkering aan de aandeelhouders en wat de hoogte van deze uitkering zou zijn geweest. Ook volgt daaruit niet dat en waarom verdachte in het kader daarvan telkens kleinere contante bedragen verstrekt kreeg. De rechtbank oordeelt daarom dat zijn verklaring niet alleen hoogst onwaarschijnlijk is, maar ook niet verifieerbaar.
Voorwaardelijk aanhoudingsverzoek
De rechtbank ziet geen aanleiding om het voorwaardelijk aanhoudingsverzoek van de raadsman toe te wijzen. Zelfs als vast komt te staan dat verdachte aandeelhouder is geweest van het Colombiaanse bedrijf, wordt daarmee de bron van de contante stortingen niet verklaard.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte het vermoeden van witwassen niet heeft weerlegd. Er is dan ook geen andere conclusie mogelijk dan dat de geldbedragen van € 45.685,- aan contante stortingen en een geldbedrag van € 5.000,- onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte dit ook wist. Verdachte heeft deze contante bedragen voorhanden gehad en heeft het geldbedrag van
€ 45.685,- omgezet. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte de ten laste gelegde geldbedragen heeft witgewassen.