ECLI:NL:RBAMS:2025:177

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
13/191722-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling, bedreiging en poging tot zware mishandeling met gevangenisstraf en herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

Op 10 januari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere feiten, waaronder mishandeling, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en poging tot zware mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op verschillende data, te weten 6 januari, 20 mei, 22 mei, 9 juni en 10 juni 2024, zijn ex-partner heeft mishandeld en bedreigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, met aftrek van voorarrest, en de rechtbank heeft een herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 150 dagen opgelegd. De rechtbank heeft de ernst van de feiten, de relatie tussen de verdachte en het slachtoffer, en het eerdere strafblad van de verdachte meegewogen in haar beslissing. De rechtbank heeft ook een contactverbod en een gebiedsverbod opgelegd ter bescherming van het slachtoffer. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij voor zowel materiële als immateriële schade, die voortkwam uit de bewezen feiten. De rechtbank heeft de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/191722-24 (Promis) en 13-270325-20 (herroeping v.i.) (v.i. nummer 99-001219-43)
Datum uitspraak: 10 januari 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
wonende op het adres [adres 1] ,
thans gedetineerd te: [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 december 2024. Het onderzoek is gesloten ter terechtzitting van 10 januari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. W. van Poll, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. L.M.A. Schwartz, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen door mr. L.A. Korfker, advocaat te IJmuiden, namens de benadeelde partij [persoon] naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. mishandeling van [persoon] op 6 januari 2024;
2. bedreiging van [persoon] op 20 mei 2024;
3. mishandeling van [persoon] op 22 mei 2024;
4. bedreiging van [persoon] op 9 juni 2024;
5. primair: poging tot zware mishandeling van [persoon] , subsidiair: mishandeling van [persoon] op 10 juni 2024.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten 1 tot en met 4 en feit 5 primair, bewezen kunnen worden verklaard. Ten aanzien van feit 1, 2, 3 en 4 zit voldoende bewijs in het dossier. Ten aanzien van feit 5 is de officier van justitie van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Verdachte heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel aanvaard doordat hij op een kwetsbaar gedeelte van het lichaam, namelijk het hoofd, meerdere keren fors heeft uitgehaald. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 mei 2024 [1] , volgt dat een klap in het gezicht ook een poging tot zware mishandeling kan opleveren.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1, 2 en 4 geen bewijsverweer gevoerd en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van feit 3 is onvoldoende ondersteuning voor de aangifte omdat geen (vers) letsel te zien op de letselfoto’s. De raadsman heeft voor feit 5 primair verzocht om verdachte vrij te spreken van het primair ten laste gelegde. De rechtbank heeft bij de raadkamer van 24 juni 2024 geen ernstige bezwaren voor poging tot zware mishandeling aangenomen. Er zijn geen nieuwe stukken bijgekomen die dat oordeel nu anders zouden moeten maken. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om verdachte partieel vrij te spreken van het schoppen tegen het lichaam en het gezicht, omdat de verklaring van aangeefster op dit punt niet ondersteund wordt door de letselverklaring.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een mishandeling op 6 januari 2024 in Amsterdam. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de aangifte,
de letselfoto’s, de verklaring van verdachte dat hij daar geweest is en de appberichten waarin verdachte zijn excuses aanbiedt.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een bedreiging op 20 mei 2024 in Amsterdam. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte.
Ten aanzien van feit 3
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een mishandeling op 22 mei 2024 in Amsterdam. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Op grond van de aangifte, de letselfoto’s en de verklaring van verdachte dat hij er is geweest stelt de rechtbank vast dat verdachte aangeefster heeft mishandeld. Anders dan de raadsman, constateert de rechtbank een afwijking aan de lip op de foto’s van het letsel.
Ten aanzien van feit 4
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een bedreiging op 9 juni 2024 in Amsterdam. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte.
Ten aanzien van feit 5
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling op 10 juni 2024. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte heeft aangeefster meermaals gestompt in het gezicht. Zij droeg op dat moment een helm, waardoor de vuistslagen van verdachte terechtkwamen op een klein gedeelte van haar gezicht. Verdachte heeft dus gericht geslagen. De vuistslagen van verdachte waren hard. Dit blijkt uit het feit dat aangeefster achterover is gevallen, dat haar neus is gaan bloeden en dat zij duizelig werd van de vuistslagen en moest overgeven. Zij heeft verklaard dat zij in augustus nog last had van pijn aan haar neusbrug en dat zij nog enige tijd last heeft gehouden van bloedneuzen. Door aangeefster met kracht gericht harde vuistslagen tegen het gezicht te geven, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij aangeefster zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Naar algemene ervaringsregels roept het geven van een harde vuistslag in het gezicht de aanmerkelijke kans in het leven dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel oploopt nu het hoofd een uiterst kwetsbaar lichaamsdeel is. [2] De rechtbank is het met de raadsman eens dat er sinds de raadkamer van 24 juni geen nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd ten aanzien van dit feit. De rechtbank komt echter, gelet op het hierboven vermelde, tot een ander oordeel dan de raadkamer destijds.
De rechtbank gaat uit van de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster en is daarom van oordeel dat ook het schoppen tegen het lichaam bewezen kan worden verklaard.
Gelet op het bepaalde in artikel 359 derde lid van het Wetboek van Strafvordering zijn de hiervoor genoemde bewijsmiddelen van feiten 2 en 4 niet uitgewerkt.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1
op 6 januari 2024 te Amsterdam, [persoon] , heeft mishandeld door voornoemde [persoon] :
- in het gezicht te slaan en
- vast te pakken en tegen de muur te duwen;
2
op 20 mei 2024 te Amsterdam, [persoon] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door die [persoon] dreigend de woorden te berichten:
- ' als jij niet doet wat ik zeg maak ik je kapot' en
- ' luister dan, als je niet reageert neuk ik je' en
- ' ik pak je hoe dan ook';
3
op 22 mei 2024 te Amsterdam, [persoon] heeft mishandeld door voornoemde [persoon] in het gezicht te slaan;
4
op 9 juni 2024 te Amsterdam, [persoon] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door:
- ' Ik ga je niet slaan maak je niet druk. Dit wordt veel erger. Je gaat wensen dat ik je sloeg' en
- ' Je bent dood klaar';
5
op 10 juni 2024 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [persoon] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen voornoemde [persoon] meermalen in het gezicht en tegen het lichaam heeft geslagen en geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.7. De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1, 2, 3, 4 en 5 primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast vordert de officier van justitie om op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht een contactverbod en locatieverbod op te leggen. Hij vordert daarbij dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar wordt verklaard.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een gevangenisstraf gelijk aan voorarrest passend is. Een voorwaardelijk deel is momenteel niet noodzakelijk vanwege het lopende toezicht in het kader van de vi-zaak van verdachte. Bij verdachte is inmiddels voldoende doorgedrongen dat hij zich fout heeft gedragen tijdens zijn schorsing.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee bedreigingen, twee mishandelingen en een poging zware mishandeling van zijn ex-partner, met wie hij zeven jaar getrouwd is geweest. Daarmee heeft hij zich gedurende een langere periode schuldig gemaakt aan relationeel geweld. Uit het dossier blijkt dat verdachte zich zeer dwangmatig en controlerend tegenover zijn ex-partner heeft gedragen. Op momenten dat zijn ex-partner niet deed wat hij wilde, bedreigde en/of mishandelde hij haar. De poging zware mishandeling op 10 juni 2024, waarbij verdachte zijn ex-partner flink heeft toegetakeld, heeft haar er uiteindelijk toe gebracht om de stap te durven zetten om aangifte te doen. Verdachte heeft ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn ex-partner en haar veel pijn en angst aangedaan. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank op de zitting geen inzicht getoond in de ernst van zijn daden en zijn onacceptabele, controlerende en dwangmatige gedrag. Daarnaast is de rechtbank gebleken dat verdachte zich niet aan zijn schorsingsvoorwaarden heeft gehouden
en zich ondanks het locatieverbod, willens en wetens in het gebied rondom het werk van zijn ex-partner heeft begeven.
De oriëntatiepunten van de rechtspraak houden bij de bewezenverklaarde feiten geen rekening met langdurig dwangmatig en gewelddadig gedrag binnen een relatie. De rechtbank weegt deze omstandigheden echter wel strafverzwarend mee. Het zwaartepunt van deze zaak ligt bij de poging tot zware mishandeling. Daarnaast weegt de rechtbank de gehele context waarin de feiten hebben plaatsgevonden mee in haar strafoverweging. Doorgaans worden in soortgelijke zaken gevangenisstraffen van enkele maanden opgelegd.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 20 september 2024. Hieruit blijkt dat verdachte een stevig strafblad heeft opgebouwd. Zo is hij eerder veroordeeld voor een mishandeling en heeft hij daarnaast meerdere vermogensdelicten, veelal met geweld, op zijn strafblad staan. Momenteel is verdachte voorwaardelijk in vrijheid gesteld voor een zaak waarin hij een forse gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Uit het Pro Justitia rapport van 24 oktober 2024 blijkt dat verdachte geen psychische stoornis of verstandelijke handicap heeft. De deskundigen adviseren daarom de feiten volledig aan hem toe te rekenen. Uit het reclasseringsadvies van 22 november 2024 blijkt dat verdachte door zijn eerdere detenties een behoorlijke achterstand heeft opgelopen voor wat betreft ervaringen in het gewone leven. De deskundigen van het Pro Justitia rapport beamen dit. De reclassering vindt dat enige begeleiding en monitoring op zijn plaats is. Verdachte geeft aan gemotiveerd te zijn voor positieve actie, maar de reclassering ziet dat externe motivatie in de vorm van reclasseringstoezicht wenselijk is. De reclassering adviseert om die reden enkele bijzondere voorwaarden. Ter zitting heeft verdachte aangegeven dat er niets aan hem mankeert en dat hij geen behandeling nodig heeft.
De rechtbank ziet dat er zorgen zijn omtrent verdachte, maar is van oordeel dat een voorwaardelijke straf op dit moment geen doel treft vanwege de lopende voorwaardelijke invrijheidsstelling, waar verdachte reeds een strak kader met voorwaarden heeft. De rechtbank acht deze voorwaarden afdoende om als stok achter de deur te gelden.
Straf
Alles overwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van vijf maanden passend en geboden is. De rechtbank sluit zich aan bij de eis van de officier van justitie.
Maatregel
De rechtbank legt verdachte tevens een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v Sr op, te weten een gebiedsverbod en een contactverbod. Het doel van deze maatregel is beveiliging van de maatschappij en voorkoming van strafbare feiten. De rechtbank beveelt dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is omdat zij van oordeel is dat er ernstig rekening
mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of dat hij zich op een andere manier belastend naar personen toe zal gedragen, gelet op de risico-inschatting
van de reclassering. De rechtbank wordt hierin gesterkt doordat verdachte tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft geprobeerd om zich te begeven in de nabijheid van het werk van zijn ex-partner.

9.Beslag

Onder verdachte is het volgende voorwerp in beslag genomen:
- 1 STK Telefoontoestel (G6512440).
Het voorwerp behoort aan verdachte toe. Nu met betrekking tot dit voorwerp het onder 2 en 4 bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp verbeurdverklaard.

10.De benadeelde partij

De benadeelde partij [persoon] vordert € 880,30 aan vergoeding van materiële schade en € 4.000,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2024.
De vordering is ter zitting door de advocaat van de benadeelde partij nader toegelicht. Zij heeft verduidelijkt dat de vordering ten aanzien van de tandartskosten alleen ziet op tandelement 25 en dat daarom alleen de kosten van de behandeling aan deze tand worden gevorderd. De immateriële schadevergoeding komt voor toewijzing in aanmerking gelet op de heftige omstandigheden van de incidenten, het letsel aan de tand en het gezicht van het slachtoffer en de aard van bedreigingen.
10.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel voor toewijzing in aanmerking komt, te vermeerderen met de wettelijke rente en hij vordert daarbij dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
10.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van de materiële schade moet worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het eigen risico wordt niet onderbouwd en uit de aangifte en de letselverklaring van de huisarts blijkt niet van schade aan de tanden als gevolg van de mishandeling. Het verzoek tot immateriële schadevergoeding kan voor maximaal € 1.000,00 euro toegewezen worden gelet op de uitspraken waarnaar verwezen wordt. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
10.3.
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schadevergoeding
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 5 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde kosten ten aanzien van het eigen risico niet zijn onderbouwd met stukken. Deze post dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. De tandartskosten komen naar het oordeel van de rechtbank geheel voor toewijzing in aanmerking. Deze kosten zijn voldoende onderbouwd. Uit de overgelegde tandartsinformatie blijkt dat de benadeelde partij na de klap last had van haar tanden, waar vervolgens schade aan is geconstateerd en waarvoor zij is behandeld. De kosten voor de behandeling aan deze tand worden vervolgens gevorderd.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 495,30, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 10 juni 2024.
Immateriële schadevergoeding
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 5 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar persoonlijke levenssfeer, er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit en dat verdachte het oogmerk had leed/angst toe te brengen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 2000,00.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [persoon] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

11.Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling

Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2021, onder parketnummer 13/270325-20 is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 54 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr.
Verdachte is bij besluit van 25 augustus 2023, uitgereikt op 31 augustus 2023 op grond van artikel 6:2:10 Sv voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen als verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt (artikel 6:2:11 lid 1 Sv).
Bij de stukken bevindt zich de op 13 september 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/270325-20, met v.i.-zaaknummer 99/001219-43.
De vordering van de officier van justitie strekt tot het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 180 dagen.
11.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de vordering tot herroeping ter zitting verlaagd naar 150 dagen en daarnaast gevorderd dat deze toegewezen wordt aangezien verdachte de algemene voorwaarde heeft overtreden.
11.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen omdat verdachte niets opschiet met het uitzitten van deze dagen, gelet op het advies van de reclassering. Subsidiair verzoekt de raadsman om de vordering slechts voor een klein deel (60 dagen) te herroepen of de vordering om te zetten naar een taakstraf.
11.3.
Het oordeel van de rechtbank
Zoals naar voren is gekomen in dit vonnis, is gebleken dat verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde strafbare feiten begaan, terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De rechtbank zal de vordering daarom toewijzen en gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog voor 150 dagen moet worden ondergaan.

12.12. Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 38v, 38w, 45, 57, 285, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

13.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 en 3:
telkens: mishandeling.
Ten aanzien van feit 2 en 4:
telkens: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en zware mishandeling.
Ten aanzien van feit 5:
poging tot zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt op de maatregel dat de veroordeelde voor de duur van
3 (drie) jaren
1. op
geenenkele wijze - direct of indirect -
contactzal opnemen, zoeken of hebben met [persoon] , geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats] , wonende op de [adres 2] ;
2. zich
nietzal
ophoudenop de volgende locaties in [plaats]:
- in de [adres 2] (het woonadres van voornoemde [persoon] ), in het gebied tussen de [straat 1] en de [straat 2] ;
- op de [adres 3] (het werkadres van voornoemde [persoon] );
- op de [adres 4] (de winkel van de oom van voornoemde [persoon] ):
- op de [adres 5] (het woonadres van familie van voornoemde [persoon] ).
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
zeven dagenvoor
iedere keerdat niet aan de maatregel wordt voldaan.
De totale duur van de tenuitvoergelegde vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste zes maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde
maatregel niet op.
Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte of zich belastend zal gedragen jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen, beveelt de rechter, gelet op artikel 38v, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat de opgelegde maatregel,
dadelijk uitvoerbaaris.
Verklaart verbeurd:
1 STK Telefoontoestel (G6512440).
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij
Wijstde vordering van de benadeelde partij [persoon]
toetot een bedrag van € 495,30 (vierhonderdvijfennegentig euro en dertig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 2000,00 (tweeduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 10 juni 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar[zijn/haar BP] vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon] aan de Staat € 2.495,30 (tweeduizend vierhonderdvijfennegentig euro en dertig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 10 juni 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 34 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst toede vordering strekkende tot
herroepingvan de
voorwaardelijke invrijheidstelling.
Gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, te weten
150 (honderdvijftig) dagen, alsnog wordt ondergaan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.E. Hoogendijk, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en A.R. Vlierhuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 januari 2025.
De jongste rechter is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.
[…]
[…]
[…]

4.[…]

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:661.
2.Vgl: Hoge Raad 14 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:661.