8.3.Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt veroordeeld voor twee mishandelingen van een agent en een bedreiging van een agent. Verdachte heeft zich in de afgelopen vijf jaar niet schuldig gemaakt aan vergelijkbare feiten. Onder deze omstandigheden wordt voor deze feiten doorgaans geen gevangenisstraf opgelegd.
Gelet op de omstandigheden die zich in deze zaken hebben voorgedaan, ziet de rechtbank echter aanleiding om aan verdachte geen straf op te leggen.
Zoals hiervoor onder 4.3.1 overwogen is verdachte slachtoffer geworden van disproportioneel politiegeweld. Dit is onaanvaardbaar en kan niet zonder gevolgen blijven. Verdachte dient hiervoor gecompenseerd te worden. Tot op de dag van vandaag heeft het tegen hem gebruikte geweld nog steeds een grote impact op hem, hetgeen ook op de terechtzitting bleek. Verdachte is hierover nog steeds hevig geëmotioneerd en kan er moeilijk over praten. Het gebruikte geweld weegt voor de rechtbank zwaar mee bij de beslissing om geen straf op te leggen. Verder weegt de rechtbank ook mee dat de gebeurtenissen op 5 juli 2024 een geringe aanleiding hebben gehad, waarbij naar het oordeel van de rechtbank een meer de-escalerende opstelling van verbalisant [slachtoffer 1] verwacht had mogen worden. Daarmee had, hoewel dit het gedrag van verdachte richting [slachtoffer 1] uiteraard niet rechtvaardigt, eenvoudig voorkomen kunnen worden dat de gebeurtenissen zo uit de hand zouden zijn gelopen.
Onder de gegeven omstandigheden acht de rechtbank het opleggen van een sanctie niet opportuun. De rechtbank verklaart verdachte schuldig zonder oplegging van een straf.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 1.500,-- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 1 subsidiair en onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van de strafbare feiten lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen.
Rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 500,--.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert in zaak A € 450,-- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu verdachte voor feit 3 in zaak A wordt vrijgesproken.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert in zaak B € 200,-- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal in deze vordering eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, gelet op de complexiteit van de vordering die wordt veroorzaakt door het eigen aandeel van [slachtoffer 2] in hetgeen tot de door verdachte geuite bedreiging heeft geleid.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 7 januari 2025 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/065854-22, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 26 augustus 2022 van de politierechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
De rechtbank zal de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf afwijzen omdat de voorwaardelijke straf reeds ten uitvoer is gelegd bij vonnis van 25 september 2024.