ECLI:NL:RBAMS:2025:1753

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
13/218200-24 (A) + 13/330056-24 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van disproportioneel politiegeweld en mishandeling van politieagenten

Op 20 maart 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 36-jarige man, die beschuldigd werd van mishandeling van twee politieagenten en bedreiging van een van hen. De incidenten vonden plaats op 5 juli 2024 en 14 augustus 2024. Tijdens de eerste gebeurtenis op het Centraal Station in Amsterdam heeft de verdachte een politieagent, [slachtoffer 1], in een wurggreep gehouden en haar met kracht op de borst geslagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte slachtoffer werd van disproportioneel politiegeweld tijdens zijn aanhouding, wat leidde tot de beslissing om geen straf op te leggen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel 500 euro schadevergoeding moest betalen aan [slachtoffer 1]. In de tweede zaak bedreigde de verdachte [slachtoffer 2] met de woorden "hij gaat eraan". De rechtbank oordeelde dat de bedreiging bewezen was, maar dat de verdachte niet strafbaar was voor de mishandeling van [slachtoffer 2] omdat hij handelde uit noodweer tegen het disproportionele geweld dat hij had ondervonden. De rechtbank benadrukte het belang van een eerlijke procesvoering en de noodzaak voor de politie om proportioneel geweld te gebruiken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer vordering tul: 13.065854.22Parketnummer: 13.218200.24 [verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/218200-24 (A) + 13/330056-24 (B)
Parketnummer vordering tul: 13/065854-22
Datum uitspraak: 20 maart 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 maart 2025.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. T.M. van Wanrooij en van wat verdachte en zijn raadsman mr. O.F. Qane naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Zaak A:
1
hij op of omstreeks 5 juli 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1] , gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening als politieagent, van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet zijn arm strak om de hals/nek van die [slachtoffer 1] heeft geklemd en/of die [slachtoffer 1] in een wurggreep heeft gehouden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 5 juli 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1] , gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening als politieagent, heeft mishandeld door zijn arm strak om de hals/nek van die [slachtoffer 1] te klemmen en/of die [slachtoffer 1] in een wurggreep te houden;
2
hij op of omstreeks 5 juli 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1] , gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening als politieagent, heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] met kracht op/tegen de borst te stompen/slaan;
3
hij op of omstreeks 5 juli 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een ambtenaar, te weten [slachtoffer 2] , gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als politieagent, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet zijn vinger(s) in het oog van die [slachtoffer 2] heeft geduwd;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 5 juli 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een ambtenaar, te weten [slachtoffer 2] , gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als politieagent, heeft mishandeld door zijn vinger(s) in het oog van die [slachtoffer 2] te duwen;
Zaak B:
hij op of omstreeks 14 augustus 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling,
door ten overstaan van een politiecollega van voornoemde [slachtoffer 2] over die [slachtoffer 2] te zeggen "hij gaat eraan", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, terwijl dit feit werd gepleegd tegen die [slachtoffer 2] in diens hoedanigheid van ambtenaar van politie;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

3.1.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1
Inleiding
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Deze zaken draaien grotendeels om gebeurtenissen die zich op 5 juli 2024 hebben afgespeeld op het Centraal Station in Amsterdam. Verbalisant [slachtoffer 1] is die dag als agent in burger samen met een aantal collega’s aan het werk om zakenrollers op te sporen. Op enig moment komt zij samen met een officier van justitie in opleiding een roltrap aflopen, terwijl verdachte achter haar loopt. [slachtoffer 1] denkt dat verdachte ‘optiefen’ tegen haar zegt. Zij spreekt hem daarop aan en [slachtoffer 1] en verdachte raken vervolgens in discussie. Zij komen dichtbij elkaar te staan en [slachtoffer 1] legt haar hand op de borst van verdachte. Verdachte duwt [slachtoffer 1] hierop tegen haar borst, als gevolg waarvan zij naar achteren beweegt. [slachtoffer 1] besluit hierop verdachte aan te houden. Verdachte en [slachtoffer 1] raken in een worsteling en op enig moment pakt verdachte [slachtoffer 1] vast in een greep om haar nek, waaruit [slachtoffer 1] niet los kan komen. [slachtoffer 1] waarschuwt via de portofoon haar collega’s, die zich ergens anders op het station bevinden. Vervolgens komen collega’s van [slachtoffer 1] ter plaatse en houden zij verdachte aan. Hierbij wordt geweld gebruikt.
Op de zitting zijn de beelden van de gebeurtenissen bekeken. Ten aanzien van de aanhouding van verdachte en het gebruikte geweld is daarop het volgende te zien. Op het moment dat de collega’s van [slachtoffer 1] ter plaatse komen, is te zien dat verbalisant [slachtoffer 2] op verdachte afstormt en hem meerdere keren in zijn gezicht stompt, volgens zijn proces-verbaal om collega [slachtoffer 1] te ontzetten. Blijkens de beelden wordt [slachtoffer 1] op dat moment echter niet meer door verdachte vastgehouden. Vervolgens raken [slachtoffer 2] en verdachte in een worsteling waarbij zij op de grond belanden. Op de grond wordt verdachte nogmaals meerdere keren door [slachtoffer 2] in zijn gezicht gestompt. Verdachte brengt op dat moment zijn hand naar het gezicht van [slachtoffer 2] . Uiteindelijk wordt verdachte door twee andere opsporingsambtenaren in bedwang gehouden. Ondanks dat verdachte op die manier onder controle is blijft [slachtoffer 2] zich bedienen van geweld door zijn voet op het gezicht van verdachte te zetten en zijn knie in diens nek en op het hoofd.
3.1.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte met betrekking tot zaak A. Hij heeft daartoe aangevoerd dat door de politie disproportioneel geweld is gebruikt en dat daarover niet of onjuist is geverbaliseerd. Daarmee is een ernstige inbreuk gemaakt op het recht van verdachte op een eerlijk proces. Van de politie mag bij het gebruik van geweld terughoudendheid en de-escalatie worden verwacht. Daarvan was in de onderhavige zaak geen sprake. Het Openbaar Ministerie heeft daardoor zijn vervolgingsrecht verspeeld. Door desondanks toch tot vervolging over te gaan is sprake van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
3.1.3
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2004, waarin deze maatstaven formuleert voor de rechtsgevolgen van vormverzuimen. Zijn conclusie is dat hij ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. De officier van justitie erkent dat sprake is geweest van disproportioneel geweld tijdens de aanhouding, maar niet dusdanig dat het recht op vervolging is verspeeld. Er is bovendien in de processen-verbaal wel degelijk beschreven dat door de politie geweld is gebruikt, zodat geen sprake is van een ernstige schending van de verbaliseringsplicht. Ook is geen sprake van schending van het recht op een eerlijk proces, nu de processen-verbaal in onderlinge samenhang met de beelden kunnen worden gebruikt om een oordeel te vormen over het bewijs. Van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde is geen sprake.
3.1.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie het Openbaar Ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen niet-ontvankelijk kan worden verklaard wegens vormverzuimen. Dit is alleen het geval wanneer een zodanige ernstige inbreuk is gemaakt op de rechten van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet kan worden gecompenseerd op een wijze die voldoet aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging. In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, bestaat geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. [1]
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de maatstaf voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie niet gehaald. De rechtbank erkent dat bij de aanhouding van verdachte fors geweld is gebruikt en dat dit geweld niet voldoende gedetailleerd door [slachtoffer 2] is geverbaliseerd in zijn proces-verbaal om een volledig beeld te geven van de situatie. Van de aanhouding zijn echter beelden beschikbaar waarop het gebruikte geweld goed zichtbaar is. Deze beelden zijn op de zitting getoond en besproken. Daarmee heeft verdachte zich adequaat kunnen verdedigen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van een eerlijk proces, zodat geen reden bestaat om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
De rechtbank zal hieronder verder ingaan op het gebruikte geweld en welke rechtsgevolgen daar naar haar oordeel aan moeten worden verbonden.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht de feiten 1 primair, 2 en 3 subsidiair in zaak A bewezen, gelet op de bevindingen van verbalisant [slachtoffer 1] en verbalisant [slachtoffer 2] en de verklaring van getuige [getuige] . Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie gesteld dat uit het dossier niet blijkt met welke kracht en intensiteit verdachte verbalisant [slachtoffer 1] om haar nek heeft vastgehouden. Hierdoor is niet vast te stellen of een aanmerkelijke kans op de dood bestond, zodat verdachte moet worden vrijgesproken van de poging tot doodslag. De officier van justitie acht wel de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel aanwezig, zodat de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling kan worden bewezen.
De officier van justitie acht hetgeen in zaak B is ten laste gelegd eveneens bewezen, gelet op de bevindingen van verbalisanten [slachtoffer 2] en Burgemeestre.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak in zaak A bepleit. Verdachte wist niet dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van de politie waren. Ten aanzien van feit 1 primair heeft de raadsman gesteld dat de verklaring van [slachtoffer 1] onbetrouwbaar voorkomt omdat die niet strookt met de camerabeelden. Nadat zij is losgelaten is geen gedrag te zien waaruit blijkt dat zij pijn heeft aan haar nek of keel. Van opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel blijkt niet, ook niet in voorwaardelijke vorm.
In de visie van de raadsman kan de rechtbank ook niet komen tot een bewezenverklaring van de feiten 1 subsidiair en 2 omdat het handelen van verdachte niet wederrechtelijk was. Hij duwde [slachtoffer 1] weg omdat zij hem aanraakte en hij had de nek van [slachtoffer 1] vast om zich tegen haar handelen te verweren.
Ten aanzien van feit 3 primair heeft de raadsman aangevoerd dat het opzet op zwaar lichamelijk letsel ontbreekt. Ten aanzien van feit 3 subsidiair komt aan verdachte een beroep op noodweer toe.
De raadsman heeft eveneens vrijspraak bepleit in zaak B. Hij heeft daartoe gewezen op een arrest van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2018:4038) waarin is geoordeeld dat bewoordingen die kunnen worden opgevat als een emotionele ontlading en een verzuchting van frustratie niet kunnen leiden tot redelijke vrees. Verdachte zat hoog in zijn emotie toen hij op het politiebureau was voor het doen van aangifte en werd weggestuurd met een briefje dat hij maar een klacht moest indienen. Zijn woorden kunnen niet anders worden beschouwd dan als uiting van onmacht en frustratie en die uiting kan geen redelijke vrees hebben doen ontstaan bij [slachtoffer 2] .
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak van het in zaak A onder 1 primair, 2, 3 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde.
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de verdediging - niet bewezen de in zaak A onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en de onder 3 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2] . Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Anders dan de officier van justitie en met de verdediging acht de rechtbank eveneens de in zaak A onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] en de onder 3 subsidiair ten laste gelegde mishandeling van [slachtoffer 2] niet bewezen. Zij overweegt daartoe als volgt.
Zoals ook door de officier van justitie betoogd, is niet vast te stellen met hoeveel kracht verdachte [slachtoffer 1] om haar nek heeft vastgehouden. Het is wel komen vast te staan dat [slachtoffer 1] haar collega’s via de portofoon heeft kunnen waarschuwen, terwijl verdachte haar vasthield. Uit de verklaring van [getuige] blijkt zelfs dat zij dit nog meerdere malen heeft gedaan. Zij had weliswaar rode plekken in haar gezicht of haar nek, maar die zijn dezelfde dag nog weggetrokken. Gelet hierop geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel net zo min valt vast te stellen als die op de dood, zodat ook vrijspraak dient te volgen van de poging tot zware mishandeling.
Ten aanzien van de onder 3 subsidiair ten laste gelegde mishandeling van een politieagent in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening door vingers in zijn oog te duwen, overweegt de rechtbank als volgt.
Op de beelden is te zien dat verdachte tijdens de aanhouding zijn hand naar het gezicht van [slachtoffer 2] brengt, op het moment dat verdachte op de grond ligt met [slachtoffer 2] bovenop hem, terwijl [slachtoffer 2] hem in het gezicht slaat.
De eerste vraag die de rechtbank zal beantwoorden is of [slachtoffer 2] op dat moment in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval was en daarbij is het volgende van belang.
De rechtbank is zich er terdege van bewust dat de politie een belangrijke rol heeft bij het bewaren van de openbare orde en dat zij daarbij vaak onder moeilijke omstandigheden en onder druk beslissingen moet nemen over hoe al dan niet te handelen. Verbalisant [slachtoffer 2] heeft in dit verband aangegeven dat hij in eerste instantie geweld heeft toegepast jegens verdachte omdat hij meende dat dit noodzakelijk was om zijn collega [slachtoffer 1] te ontzetten. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat door [slachtoffer 2] bij de aanhouding disproportioneel geweld is toegepast. Uit de beelden blijkt immers dat [slachtoffer 2] verdachte meerdere malen op zijn hoofd stompt, op het moment dat verdachte collega [slachtoffer 1] al heeft losgelaten. Verdachte krijgt vervolgens ook nog stompen op zijn hoofd, terwijl [slachtoffer 2] bovenop hem op de grond ligt. Het is onduidelijk welk doel dit dient voor de aanhouding. Vervolgens zet [slachtoffer 2] zijn voet op het gezicht en zijn knie in de nek en op het hoofd van verdachte, terwijl verdachte al onder controle wordt gehouden door twee andere collega’s. Ook hierbij ontgaat het de rechtbank geheel welk doel dit op dat moment dient. De rechtbank acht het door [slachtoffer 2] toegepaste geweld dan ook buitensporig en niet proportioneel. Dit betekent dat [slachtoffer 2] tijdens de aanhouding niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was en dat deze strafverzwarende omstandigheid daarom niet bewezen kan worden.
De vraag is vervolgens of mishandeling wel bewezen kan worden. Ook dat is niet het geval. Naar het oordeel van de rechtbank was er door het disproportionele geweld dat [slachtoffer 2] gebruikte (het meermalen stompen tegen het hoofd van verdachte, ook toen verdachte op de grond lag met [slachtoffer 2] bovenop hem) sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich noodzakelijk moest verdedigen, hetgeen hij heeft gedaan door een afwerende beweging waarbij zijn vinger in het oog van [slachtoffer 2] terechtkwam. Dit betekent dat het beroep van verdachte op noodweer slaagt. Zijn handelen was dan ook niet wederrechtelijk, zodat hij dient te worden vrijgesproken van de mishandeling van [slachtoffer 2] .
4.3.2
Het oordeel over het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 en het in zaak B ten laste gelegde.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte verbalisant [slachtoffer 1] heeft mishandeld door zijn arm om haar hals/nek te klemmen (zaak A feit 1 subsidiair) en door haar met kracht tegen de borst slaan (zaak A feit 2). Verbalisant [slachtoffer 1] heeft zich kenbaar gemaakt als politieagent, hetgeen wordt bevestigd door de getuige [getuige] . Vanaf dat moment mag van verdachte medewerking worden verwacht. Uit de bevindingen van [slachtoffer 1] , de verklaring van getuige [getuige] en de camerabeelden leidt de rechtbank af dat verdachte [slachtoffer 1] met kracht tegen de borst heeft geslagen en zijn arm om haar nek heeft geklemd.
De rechtbank acht verder de bedreiging van verbalisant [slachtoffer 2] op 14 augustus 2024 op het politiebureau bewezen (zaak B). De bedreiging heeft verbalisant [slachtoffer 2] bereikt en was naar het oordeel van de rechtbank ook van dien aard dat bij hem de vrees kon ontstaan dat verdachte zijn dreigement zou uitvoeren. De rechtbank weegt hierbij mee dat uit het proces-verbaal van verbalisant Burgemeestre blijkt dat verdachte zeer onvoorspelbaar overkwam, bleef schreeuwen en amper tot bedaren te brengen was.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het in zaak A onder 1 subsidiair tenlastegelegde:
op 5 juli 2024 te Amsterdam een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1] , gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening als politieagent, heeft mishandeld door zijn arm om de hals/nek van die [slachtoffer 1] te klemmen;
ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde:
op 5 juli 2024 te Amsterdam een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1] , gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening als politieagent, heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] met kracht tegen de borst te slaan;
ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde:
op 14 augustus 2024 te Amsterdam [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door ten overstaan van een politie-collega van voornoemde [slachtoffer 2] over die [slachtoffer 2] te zeggen: “Hij gaat eraan”, terwijl dit feit werd gepleegd tegen die [slachtoffer 2] in diens hoedanigheid van ambtenaar van politie.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem in zaak A onder 1 impliciet subsidiair, 2 en 3 subsidiair en in zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren met de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering in het rapport van 7 februari 2025. De officier van justitie heeft er hierbij in strafverminderende zin rekening mee gehouden dat tijdens de aanhouding disproportioneel geweld tegen verdachte is gebruikt.
8.2.
Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft zich niet over de strafmaat uitgelaten.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt veroordeeld voor twee mishandelingen van een agent en een bedreiging van een agent. Verdachte heeft zich in de afgelopen vijf jaar niet schuldig gemaakt aan vergelijkbare feiten. Onder deze omstandigheden wordt voor deze feiten doorgaans geen gevangenisstraf opgelegd.
Geen straf
Gelet op de omstandigheden die zich in deze zaken hebben voorgedaan, ziet de rechtbank echter aanleiding om aan verdachte geen straf op te leggen.
Zoals hiervoor onder 4.3.1 overwogen is verdachte slachtoffer geworden van disproportioneel politiegeweld. Dit is onaanvaardbaar en kan niet zonder gevolgen blijven. Verdachte dient hiervoor gecompenseerd te worden. Tot op de dag van vandaag heeft het tegen hem gebruikte geweld nog steeds een grote impact op hem, hetgeen ook op de terechtzitting bleek. Verdachte is hierover nog steeds hevig geëmotioneerd en kan er moeilijk over praten. Het gebruikte geweld weegt voor de rechtbank zwaar mee bij de beslissing om geen straf op te leggen. Verder weegt de rechtbank ook mee dat de gebeurtenissen op 5 juli 2024 een geringe aanleiding hebben gehad, waarbij naar het oordeel van de rechtbank een meer de-escalerende opstelling van verbalisant [slachtoffer 1] verwacht had mogen worden. Daarmee had, hoewel dit het gedrag van verdachte richting [slachtoffer 1] uiteraard niet rechtvaardigt, eenvoudig voorkomen kunnen worden dat de gebeurtenissen zo uit de hand zouden zijn gelopen.
Onder de gegeven omstandigheden acht de rechtbank het opleggen van een sanctie niet opportuun. De rechtbank verklaart verdachte schuldig zonder oplegging van een straf.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 1.500,-- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 1 subsidiair en onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van de strafbare feiten lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen.
Rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 500,--.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert in zaak A € 450,-- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu verdachte voor feit 3 in zaak A wordt vrijgesproken.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert in zaak B € 200,-- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal in deze vordering eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, gelet op de complexiteit van de vordering die wordt veroorzaakt door het eigen aandeel van [slachtoffer 2] in hetgeen tot de door verdachte geuite bedreiging heeft geleid.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 7 januari 2025 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/065854-22, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 26 augustus 2022 van de politierechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
De rechtbank zal de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf afwijzen omdat de voorwaardelijke straf reeds ten uitvoer is gelegd bij vonnis van 25 september 2024.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het in zaak A onder 1 primair, 3 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 en het in zaak B ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde:
telkens mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl het feit wordt gepleegd tegen een persoon in diens hoedanigheid van ambtenaar van politie.
Bepaalt dat
geen straf wordt opgelegd.
Wijstde vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1] toetot een bedrag van
€ 500,--(vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 juli 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 500,-- (vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 juli 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
10 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart [slachtoffer 2] niet-ontvankelijkin zijn vorderingen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Wijst de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/065854-22 af.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. A.R. Vlierhuis en M.A. Boerhorst, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 maart 2025.
De oudste rechter is buiten staat te tekenen.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889.