ECLI:NL:RBAMS:2025:1713

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
752179
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en schenking tussen broers na overlijden van erflaatster

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om de verdeling van de nalatenschap van een overleden moeder, erflaatster, tussen haar twee zonen, eiser en gedaagde. Erflaatster overleed op 23 juli 2021 en had in 2014 aan beide zonen een belastingvrije schenking van € 100.000,- willen doen, waarvan gedaagde het volledige bedrag ineens ontving, terwijl eiser slechts € 42.500,- ontving in de vorm van jaarlijkse schenkingen. De broers zijn het oneens over de verdeling van de nalatenschap, waarbij eiser stelt dat gedaagde overbedeeld is en dat hiermee rekening moet worden gehouden bij de verdeling. Gedaagde betwist dit en stelt dat de nalatenschap gelijk verdeeld moet worden. De rechtbank oordeelt dat de nalatenschap een schuld heeft aan eiser ter hoogte van € 57.500,-, en dat de resterende banksaldi gelijk verdeeld moeten worden tussen de broers. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser grotendeels toe, maar compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/752179 / HA ZA 24-648
Vonnis van 12 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. C.J.H. Anker,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R.D.W. Reijn.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 mei 2024 met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- het ambtshalve gewezen tussenvonnis van 2 oktober 2024 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 23 januari 2025 met het daarvan opgemaakte verkorte proces-verbaal en de daarin genoemde stukken, waaronder de akte wijziging van eis, en met de daarvan bijgehouden zittingsaantekeningen die in het dossier zitten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 23 juli 2021 is [erflaatster] (hierna: erflaatster) in [overlijdensplaats] overleden.
2.2.
Erflaatster was de moeder van [gedaagde] en [eiser] . De vader van partijen, met wie erflaatster was getrouwd, is al op 11 juni 2001 overleden.
2.3.
In 2014 heeft erflaatster, nog bij leven, aan haar beide zoons € 100.000,- belastingvrij willen schenken. Zij wilden gebruikmaken van de mogelijkheid dat ouders ieder kind belastingvrij € 100.000,- konden schenken als het kind die schenking zou besteden aan de eigen woning, de zogenoemde ‘jubelton’.
2.4.
Op 11 december 2014 heeft erflaatster in het kader van de schenking als bedoeld onder 2.3 € 100.000,- aan [gedaagde] overgemaakt en € 16.500,- aan [eiser] . Erflaatster heeft vervolgens jaarlijks aan [eiser] aanvullend € 5.500,- overgemaakt. Aan [gedaagde] heeft erflaatster na de jubelton van 2014 geen schenkingen meer gedaan. In totaal heeft [eiser] ten tijde van het overlijden van zijn moeder in het kader van de onder 2.3 bedoelde schenking € 42.500,- van zijn moeder (belastingvrij) ontvangen.
2.5.
Uit een opgave van het Centraal Testamentenregister te Den Haag blijkt dat erflaatster haar uiterste wil heeft laten vastleggen in een testament gedateerd 10 maart 1978. In deze uiterste wil heeft erflaatster tot erfgenamen benoemd degenen die daartoe door de wet worden aangewezen, in dit geval [eiser] en [gedaagde] , ieder voor een gelijk deel.
2.6.
[eiser] en [gedaagde] hebben de nalatenschap van erflaatster beiden zuiver aanvaard.
2.7.
Onderdeel van de nalatenschap vormt op dit moment uitsluitend nog het saldo van zes diverse door erflaatster bij ABN AMRO en ING bank aangehouden bankrekeningen. Het saldo van de ABN AMRO vermogens spaarrekening ( [rekeningnummer 1] ) bedroeg per 14 januari 2025 € 114.526,71;
Het saldo van de ABN AMRO vermogens spaarrekening ( [rekeningnummer 2] ) bedroeg per 14 januari 2025 € 170.599,33;
Het saldo van de ABN AMRO privérekening ( [rekeningnummer 3] ) bedroeg per 14 januari 2025 € 156.214,39;
Het saldo van de ABN AMRO privérekening ( [rekeningnummer 4] ) bedroeg per 14 januari 2025 € 8.441,68;
Het saldo van de ING betaalrekening ( [rekeningnummer 5] ) bedroeg per 8 januari 2025 € 30.174,46;
Het saldo van de ING Oranje spaarrekening ( [rekeningnummer 6] ) bedroeg per 8 januari 2025 € 37.815,07.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis en na wijziging van eis:
I. de verdeling van de tot de nalatenschap van erflaatster behorende goederengemeenschap als volgt vast te stellen c.q. de nalatenschap als volgt te verdelen:
a. aan [eiser] toe te delen een bedrag van € 285.558,97;
b. aan [gedaagde] toe te delen een bedrag van € 228.058,98;
II. ter uitvoering van de hiervoor vastgestelde verdeling [gedaagde] te gebieden om binnen één week na het te wijzen vonnis alle medewerking te verlenen, in de breedste zin des woords, bestaande uit het bewerkstelligen van bovengenoemde verdeling door de vrijgave en (goedkeuring van de) uitkering van de bedragen vanaf de diverse bankrekeningen naar de privébankrekeningen van partijen, waaronder het invullen en retourneren van de ingevulde bankverklaringen, en medewerking aan het opheffen van de bankrekeningen na de uitkering
van voornoemde bedragen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft;
III. indien [gedaagde] niet binnen een termijn van drie weken na het eerste verzoek van [eiser] aan het onder vordering II. genoemde zijn medewerking verleent, te bepalen dat het vonnis dezelfde kracht heeft als en in de plaats treedt van een vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening van [gedaagde] ter zake de verdeling van de nalatenschap van erflaatster;
IV. de veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] stelt hiertoe dat [gedaagde] voor € 57.500,- is overbedeeld en dat met deze overbedeling rekening moet worden gehouden bij de afwikkeling van de nalatenschap. [eiser] beroept zich daarbij op de schenking van erflaatster aan hem en zijn broer als hiervoor onder 2.3 genoemd. Het was de bedoeling dat beide broers belastingvrij € 100.000,- zouden ontvangen van erflaatster. [gedaagde] heeft deze schenking op 11 december 2014 ineens ontvangen, waarmee hij zijn hypotheek heeft afgelost. Voor [eiser] zou € 100.000,- aflossen een boeterente betekenen en daarom is besloten dat hij in 2014 € 16.500,- ineens kreeg en vervolgens jaarlijkse schenkingen totdat ook bij hem de € 100.000,- zou zijn bereikt. Tot aan het moment van overlijden heeft [eiser] aldus in totaal een schenkingsbedrag van € 42.500,- ontvangen, en had hij nog € 57.500,- van zijn moeder tegoed. Indien hiermee geen rekening zou worden gehouden dan zou [gedaagde] voor een bedrag van € 57.500,- worden overbedeeld, terwijl het de bedoeling van erflaatster is geweest om de beide zonen gelijk te behandelen en ook aan hem in totaal € 100.000,- te schenken. [eiser] vordert dat de verdeling op zodanige wijze wordt vastgesteld dat met deze overbedeling/het nog niet ontvangen deel van de schenking rekening wordt gehouden en dat een en ander alsnog wordt rechtgetrokken. Subsidiair beroept hij zich op zijn legitieme portie.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij wil ook tot verdeling van de nalatenschap van erflaatster komen, maar betwist de door [eiser] voorgestelde wijze van verdeling. Volgens [gedaagde] is geen sprake van overbedeling, het nu nog aanwezige vermogen moet aldus worden verdeeld dat [eiser] en [gedaagde] ieder de helft ervan ontvangen.
Ter betwisting van de gestelde overbedeling beroept [gedaagde] zich primair erop dat de aan [eiser] gedane schenking ingevolge artikel 7:177 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is komen te vervallen. Subsidiair beroept [gedaagde] zich op vernietiging van de schenking op grond van artikel 7:184 lid 1 BW. Aan de schenking was de voorwaarde verbonden dat daarmee de hypotheek zou worden afgelost, maar aan deze voorwaarde heeft [eiser] zich niet gehouden.
Erflaatster heeft niet erkend nog een schuld te hebben aan [eiser] en evenmin is met een dergelijke nog openstaande schuld rekening gehouden bij de gedane aangiftes inkomstenbelasting. Door verder niets te regelen in geval van haar overlijden, heeft erflaatster ingestemd met het risico dat er mogelijk een ongelijke situatie tussen de broers zou ontstaan indien [eiser] op dat moment niet ook al in totaal € 100.000,- aan belastingvrije schenkingsbedragen zou hebben ontvangen. Er is verder geen sprake van een inbrengplicht ex artikel 4:229 BW en evenmin van schending van de legitieme portie van [eiser] , aldus steeds [gedaagde] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van het laatstelijk door erflaatster opgemaakte testament, dat bepaalt dat de wettelijke verdeling van toepassing is, zijn [eiser] en [gedaagde] ieder voor de onverdeelde helft tot de nalatenschap van erflaatster gerechtigd. Daarmee zijn partijen gezamenlijk bevoegd en gerechtigd om alle goederen, behorend tot de nalatenschap van erflaatster, te beheren en daarover te beschikken.
4.2.
Partijen zijn het niet erover eens hoe het totaal van de banksaldi van de bankrekeningen van erflaatster tussen hen moet worden verdeeld. [gedaagde] meent dat ieder van hen recht heeft op de helft van dat totale saldo, terwijl [eiser] meent dat aan hem
€ 57.500,- meer toekomt wegens overbedeling van [gedaagde] , ontstaan bij de uitvoering van de door erflaatster gedane schenkingen aan beide broers als bedoeld onder 2.3.
Ten aanzien van de schenking
4.3.
Partijen zijn het er wel over eens dat erflaatster in 2014 aan zowel [eiser] als [gedaagde] ieder aanvankelijk € 80.000,- wilde schenken, welk bedrag later werd verhoogd naar €100.000,-. Het oorspronkelijke idee daarbij was dat de zonen daarover geen schenkbelasting hoefden te betalen als zij er hun hypotheek mee zouden aflossen.
4.4.
Omdat het [gedaagde] wel was toegestaan om zijn hypotheek ineens met € 100.000,- boetevrij af te lossen maar [eiser] ingevolge zijn hypotheekvoorwaarden slechts € 16.500,- boetevrij ineens mocht aflossen, heeft erflaatster in 2014, ter uitvoering van de afgesproken schenking, €100.000,- ineens aan [gedaagde] overgemaakt en aan [eiser] € 16.500,-. [eiser] zou in aanvulling hierop jaarlijkse termijnen ontvangen van € 5.500,- (ter hoogte van het bedrag dat belastingvrij mag worden geschonken van een ouder aan haar kind) totdat ook hij in totaal €100.000,- zou hebben ontvangen. In de jaren na 2014 heeft erflaatster dan ook jaarlijks € 5.500,- aan [eiser] overgemaakt. Ten tijde van het overlijden van erflaatster had [eiser] zo in totaal € 42.500,- van erflaatster ontvangen. Anders dan [gedaagde] , heeft [eiser] het geschonkene niet besteed aan de aflossing van zijn hypotheek.
4.5.
Partijen verschillen van mening over de vraag of het niet door [eiser] ontvangen deel van de schenking van € 100.000,- gezien moet worden als schuld van erflaatster aan [eiser] , en over de vraag of de schenking de expliciete voorwaarde kende dat deze moest worden gebruikt voor de aflossing van de hypotheek (het standpunt van [gedaagde] ) of dat dat enkel een mogelijkheid betrof maar het uiteindelijk ter vrije beschikking van de begunstigde behoorde waarvoor de schenking zou worden gebruikt (het standpunt van [eiser] ).
4.6.
Omdat [gedaagde] wel heeft erkend dat erflaatster aan haar beide zoons €100.000,- heeft geschonken, maar zich op het bestaan van een expliciete aan de schenking verbonden voorwaarde beroept, rust op [gedaagde] de stelplicht en bewijslast van het bestaan van die expliciete voorwaarde. Daarbij is niet alleen van belang wat er eventueel van de afspraak tussen partijen uit schriftelijke stukken blijkt, maar ook wat de bedoeling van erflaatster was bij het doen van de schenking en wat partijen op dat punt redelijkerwijs uit hun en erflaatsters gedragingen en mededelingen hebben mogen afleiden.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld en onderbouwd om van een dergelijke expliciete voorwaarde/bedoeling uit te kunnen gaan. De schenking noch de gestelde voorwaarde is schriftelijk vastgelegd en [gedaagde] en [eiser] verklaren hierover ieder verschillend tijdens de mondelinge behandeling. Uit de door [gedaagde] aangehaalde stukken kan deze voorwaarde niet worden afgeleid. Anders dan [gedaagde] stelt is met de door hem overgelegde bewijsstukken niet komen vast te staan dat erflaatster, op straffe van nietigheid/verval van de afspraak, de voorwaarde heeft gesteld dat de schenking moest worden aangewend ter aflossing van de hypotheek. De destijds nog bestaande mogelijkheid van belastingvrij een ton ineens te kunnen schenken, lijkt veeleer de aanleiding voor de beslissing dat bedrag in één keer te schenken, waarbij partijen het er over eens zijn dat erflaatster haar zonen gelijk wilde behandelen.
De correspondentie waarnaar [gedaagde] verwijst, waaruit het bestaan van die voorwaarde volgens hem blijkt, ziet op door hem zelf geschreven brieven/e-mails aan [eiser] uit 2021 2022 en duidt hooguit op hoe [gedaagde] de afspraken interpreteerde of in welke veronderstelling hijzelf leefde. Dat is wat anders dan bewijs van een door erflaatster aan de schenking gestelde voorwaarde. Ook het niet (eerder) inhoudelijk reageren en betwisten van de stellingen door [eiser] levert dergelijk bewijs niet op. De e-mail van [eiser] aan de notaris van 11 oktober 2021, waarin hij schrijft ‘
mijn moeder heeft ons in 2014 een belastingvrije schenking gedaan waarmee de hypotheek afgelost kon worden (…)’is ook geen erkenning van de voorwaarde zoals [gedaagde] die voorstaat. Dat de hypotheek
konworden ingelost wil niet zeggen dat de begunstigde hiertoe ook was verplicht. Het gebruik als aflossing was de voorwaarde die de fiscus stelde aan het geen schenkbelasting hoeven betalen, maar is geen bewijs van het bestaan van de voorwaarde voor de schenking op straffe van verval ervan. Daaraan doet niet af dat [eiser] nu mogelijk wel over het restant van de schenking belasting zal moeten betalen.
4.8.
De rechtbank gaat er bovendien met partijen vanuit dat de moeder haar beide zoons gelijk heeft willen behandelen en dat zij niet één van beiden wenste te bevoordelen. Dat past ook bij het feit dat de erflaatster alleen aan [eiser] is blijven ‘doorschenken’. Als zij [gedaagde] wel had willen bevoordelen, dan had het voor de hand gelegen dat zij haar wens uitdrukkelijk schriftelijk zou hebben vastgelegd, bijvoorbeeld in een testament, maar dat heeft zij niet gedaan. Dat erflaatster bewust het risico zou hebben genomen dat [eiser] op het moment van haar overlijden nog niet de volle € 100.000,- zou hebben ontvangen, blijkt nergens uit. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat nu [eiser] ten tijde van het overlijden nog slechts € 42.500,- van het totale schenkingsbedrag van € 100.000,- heeft ontvangen, er met betrekking tot de overeengekomen schenking een restschuld van erflaatster aan [eiser] bestaat van € 52.500,-. Een uitdrukkelijke schulderkenning is hiervoor niet nodig. Dat een dergelijke schuld, voor zover al nodig, in de belastingaangifte van erflaatster had moeten blijken, hetgeen niet het geval was, wordt daarbij niet doorslaggevend geacht.
Het beroep op vernietiging van de schenking
4.9.
Uit het voorgaande volgt al dat het beroep van [gedaagde] op vernietiging van de (resterende) schenking op grond van artikel 7:184 eerste lid BW niet opgaat. Nu niet is komen vast te staan dat aan de schenking een uitdrukkelijke voorwaarde was verbonden tot het ermee aflossen van de hypotheek, kan [gedaagde] niet in verzuim zijn komen te verkeren doordat hij de ontvangen bedragen niet heeft aangewend ter aflossing van zijn hypotheek.
Het beroep op artikel 7:177 BW
4.10.
[gedaagde] heeft tot slot een beroep gedaan op artikel 7:177 eerste lid BW en het vervallen zijn van de schenking aan [eiser] . Ook dat beroep gaat niet op. Dat artikel bepaalt dat voor zover een schenking de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd, en zij niet al tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, deze schenking vervalt met het overlijden van de schenker, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en daarvan een notariële akte is opgemaakt.
Anders dan [gedaagde] stelt, had de schenking naar het oordeel van de rechtbank niet de strekking dat deze pas na het overlijden zou worden uitgevoerd. De omstandigheid dat erflaatster al tachtig jaar oud was ten tijde van het doen van de schenking, waardoor het op dat moment al aannemelijk was dat een deel van de schenking aan [eiser] in termijnen niet meer bij leven van erflaatster zou kunnen plaatsvinden, maakt dat niet anders. Nog afgezien dat niet kan worden voorzien hoe oud men wordt, is niet komen vast te staan dat erflaatster, noch [eiser] en evenmin [gedaagde] , zich daar ten tijde van het doen van de schenking van bewust was. Met de strekking van de schenking in termijnen aan [eiser] kan dan ook niet anders zijn bedoeld dan dat erflaatster deze nog bij leven schenkbelastingvrij heeft willen effectueren en niet pas (deels) na haar overlijden opeisbaar heeft willen laten zijn. Daarmee is geen sprake van een situatie waarop artikel 7:177 BW ziet.
Slotsom ten aanzien van de verdeling
4.11.
Een nalatenschap kan pas worden verdeeld als alle schulden zijn voldaan. Partijen zijn er echter van uitgegaan dat aflossing van de schuld aan [eiser] deel uitmaakt van de verdeling. De rechtbank acht de in het dictum van dit vonnis geformuleerde beslissing het meest passend: De nalatenschap wordt verminderd door de schuld van de nalatenschap aan [eiser] . Wat na betaling aan [eiser] van de € 57.500,- aan banksaldi resteert, moet gelijk over [eiser] en [gedaagde] worden verdeeld.
4.12.
Partijen zijn het erover eens dat de wederzijdse gemaakte kosten, die zijn gemaakt ten behoeve van (de afwikkeling van) de nalatenschap tegen elkaar kunnen worden weggestreept.
Ten aanzien van de gevorderde medewerking, in de plaats stelling en dwangsommen
4.13.
De rechtbank gaat ervan uit dat [gedaagde] , zoals ook door hem toegezegd, zijn medewerking zal verlenen aan de verdeling zoals deze nu door de rechtbank wordt vastgesteld en ook overigens zijn medewerking zal verlenen om tot een goede afwikkeling van de nalatenschap te komen, waaronder ook het opheffen van de bankrekeningen van erflaatster. De noodzakelijke bankformulieren heeft [gedaagde] al tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling ondertekend. Omdat [gedaagde] uitdrukkelijk heeft aangegeven zijn medewerking te zullen verlenen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de gevorderde medewerking, onder verbeurte van een dwangsom, toe te wijzen. Wel zal als stok achter de deur de gevorderde in de plaats stelling worden toegewezen, voor zover dat nodig blijkt te zijn. Ook zal dit vonnis, als gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De familierelatie tussen partijen geeft hiertoe aanleiding. In het door [eiser] gestelde opzettelijk onjuist informeren van de rechtbank, wat door [gedaagde] wordt betwist, wordt geen aanleiding gezien om een andere beslissing te geven rondom de proceskosten.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de nalatenschap van erflaatster een schuld heeft aan [eiser] ter hoogte van € 57.500,-;
5.2.
stelt de verdeling van de nalatenschap van erflaatster aldus vast dat hetgeen na voldoening van de schuld aan [eiser] resteert, gelijk wordt verdeeld over [gedaagde] en [eiser] ;
5.3.
voor het geval [gedaagde] niet binnen een termijn van drie weken na het eerste verzoek van [eiser] hiertoe aan de hiervoor onder 5.1 vastgestelde verdeling zijn medewerking verleent: bepaalt dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als en in de plaats treedt van een vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening van [gedaagde] ter zake de verdeling van de nalatenschap van erflaatster;
5.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Q.R.M. Falger, rechter, bijgestaan door mr. C.L. de Rijke, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.