ECLI:NL:RBAMS:2025:1412

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
13-088970-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot oplichting van het CBR en voorhanden hebben van een vervalst identiteitsbewijs

Op 6 maart 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 47-jarige man, die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het medeplegen van poging tot oplichting van het CBR en het voorhanden hebben van een vervalst identiteitsbewijs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij het laten afleggen van theorie- en praktijkexamens voor het CBR door personen die zich voordeden als anderen, met gebruik van vervalste identiteitsbewijzen. De verdachte heeft bekend dat hij betrokken was bij het regelen van deze vervalste documenten en dat hij op verschillende data, waaronder 26 november 2019 en 26 oktober 2020, handelingen heeft verricht die gericht waren op het oplichten van het CBR. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 120 uur, met een vervangende hechtenis van 60 dagen. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een lichtere straf dan oorspronkelijk door de officier van justitie was geëist. De verdachte is vrijgesproken van een aantal andere tenlastegelegde feiten, waaronder het oplichten van rijlesleerlingen, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij hen een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.088970.21
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-088970-21
Datum uitspraak: 6 maart 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats ] op [geboortedatum ] 1977 ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 februari 2025. [verdachte] (hierna: verdachte) was hierbij niet aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. K. van der Willigen en van wat de gemachtigde raadsvrouw van verdachte mr. T.T.H.M. Bruers, advocaat te Amsterdam, die de zaak waarneemt voor mr. H.M. Feenstra, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging tenlastelegging – kort samengevat ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
1.het medeplegen van poging tot oplichting van het CBR door [naam 1] met een vervalst ID-bewijs (theorie-)rijexamen te laten afleggen voor [naam 2] op 26 november 2019 in Breda;
2.het medeplegen van poging tot oplichting van het CBR door [naam 1] met een vervalst ID-bewijs (theorie- en/of praktijk-)rijexamen te laten afleggen voor [naam 3] in de periode van 13 september tot en met 26 oktober 2020 in Amsterdam;
3. primairhet medeplegen van oplichting van meerdere rijlesleerlingen door les te laten geven door onbevoegde instructeurs [naam 4] en [naam 1] in de periode van 20 januari 2020 tot en met 10 juni 2020 en/of 1 juli 2019 tot en met 17 juni 2020 in Amsterdam.
Dit feit is
subsidiairtenlastegelegd als medeplichtigheid aan deze oplichting; en
4.het afleveren en/of voorhanden hebben van een valse/vervalste Nederlandse verblijfsvergunning op naam van [naam 5] op 8 maart 2021 in Amsterdam
.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Ien geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
Tussen januari en juni 2020 vinden meerdere controles plaats van lesauto’s van [rijschool] . De instructeurs [naam 4] en [naam 1] die tijdens de controles in deze auto’s zaten en op dat moment rijles gaven, blijken hiervoor niet bevoegd te zijn en zij zijn in het bezit van vervalste IBKI passen. Op 18 juni 2020 is de eigenaar van [rijschool] , verdachte [verdachte] , naar het politiebureau gekomen om een verklaring af te leggen, waarin hij aangeeft dat hij weet dat [naam 4] en [naam 1] niet bevoegd zijn om rijlessen te geven. Bovenstaande gebeurtenissen zijn aanleiding geweest nader onderzoek te doen naar [rijschool] en de personen die daarbij betrokken zijn. Uit dat onderzoek komt onder meer naar voren dat door zogenoemde look-a-likes wordt geprobeerd met vervalste identiteitsbewijzen (hierna: ID) theorie- en/of praktijkrijexamens af te leggen voor klanten van [rijschool] .
De vraag is of bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan twee pogingen tot het medeplegen van oplichting van het CBR (feit 1 en 2), het oplichten van meerdere rijlesleerlingen (feit 3) en het afleveren/voorhanden hebben van een vervalste verblijfsvergunning (feit 4).
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen. Ten aanzien van de pogingen tot oplichting van het CBR (feit 1 en 2) is aangevoerd dat medeverdachte [naam 1] met een vervalste ID namens [naam 2] (bij feit 1) en [naam 3] (bij feit 2) een examen bij het CBR heeft geprobeerd af te leggen en dat zij daarbij heeft samengewerkt met verdachte. Verdachte bekent ook dat hij erbij (betrokken) was. Ook het medeplegen van oplichting van meerdere rijlesleerlingen (feit 3 primair) kan volgens de officier van justitie bewezen worden, omdat meerdere leerlingen op 21 januari, 10 juni en 17 juni 2020 rijles hebben gekregen van [naam 4] danwel [naam 1] , terwijl zij niet bevoegd waren om die lessen te geven. [naam 4] en [naam 1] hebben verklaard dat zij de vervalste IKBI-passen van verdachte hebben gekregen en dat de leerlingen klanten van verdachte waren. Verdachte bekent ook dat hij dat wist.
Ook het voorhanden hebben van een vervalste verblijfsvergunning (feit 4) kan bewezen worden nu deze bij verdachte in zijn tas is aangetroffen en verdachte heeft bekend dat hij wist dat deze vervalst was.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht verdachte vrij te spreken van feit 2 en 3. In de aangifte van het CBR van feit 2 staat als pleegdatum 27 oktober 2020 vermeld, terwijl in de tenlastelegging als periode 13 september tot en met 26 oktober 2020 staat. Daarnaast biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor het medeplegen van oplichting van de rijlesleerlingen (feit 3 primair). Uitsluitend medeplichtigheid (feit 3 subsidiair) kan bewezen worden. Verder is er geen bewijs dat [naam 1] en [naam 4] vóór januari 2020 rijlessen hebben gegeven of dat zij dit onbevoegd hebben gedaan. Alleen in de periode van januari tot en met juni 2020 hebben [naam 4] en [naam 1] onbevoegd lesgegeven. Verdachte heeft niets te maken gehad met de vervalste IKBI passen. Hij heeft [naam 4] en [naam 1] slechts gevraagd les te geven als hij zelf niet kon en wilde hen helpen zodat zij dan ervaring op konden doen.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Toetsingskader oplichting
Voor een veroordeling van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen om vervolgens daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van (bijvoorbeeld) geld of goederen. Die oplichtingsmiddelen zijn limitatief in artikel 326 lid 1 Sr opgesomd. Het gaat daarbij om (i) het opgeven van een valse naam of een valse hoedanigheid, (ii) het gebruik van listige kunstgrepen en/of (iii) een samenweefsel van verdichtsels. [1]
Feit 3: vrijspraak van oplichting meerdere rijlesleerlingen
Vastgesteld kan worden dat leerlingen van de rijschool van verdachte rijles hebben gekregen van [naam 4] en [naam 1] die niet in het bezit waren van de juiste papieren.
Of er middels bovengenoemde oplichtingsmiddelen een onjuiste voorstelling van zaken door verdachte is gecreëerd - bijvoorbeeld dat [naam 4] en [naam 1] wel bevoegde rij-instructeurs waren - valt niet uit het dossier op te maken. De rijlesleerlingen [leerling 1] , [leerling 2] , [leerling 3] en [leerling 4] die als getuige zijn gehoord, verklaren hier niet over. Derhalve valt een verband tussen een eventuele onjuiste voorstelling van zaken en het betalen van geld door deze betrokkenen voor autorijlessen door een gecertificeerde instructeur evenmin vast te stellen. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van dit feit.
Feit 1: poging tot oplichting CBR op 26 november 2019
Uit de aangifte van het CBR blijkt dat een vrouw zich op 26 november 2019 bij de examinator van het CBR heeft geïdentificeerd met een ID op naam van [naam 2] . De examinator heeft haar gevraagd of zij de persoon op het ID is. Hierop heeft zij aangegeven dat zij de eigenaar van het ID is en dat zij examen kwam doen. Het CBR heeft de vrouw toegang verleend tot het examen en de politie gealarmeerd. Voordat de politie ter plaatse was, is de vrouw het pand uit gelopen. Uit documentonderzoek is gebleken dat het ID van [naam 2] vervalst was en dat de pasfoto op het document van [naam 1] is. Verdachte heeft verklaard dat hij betrokken was bij het regelen van het vervalste ID voor [naam 1] en dat hij [naam 1] op 26 november 2019 naar het CBR in Breda heeft gebracht.
Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat verdachte, in nauwe en bewuste samenwerking met [naam 1] , het CBR heeft geprobeerd op te lichten door middel van het aannemen van een valse naam en listige kunstgrepen.
De rechtbank verklaart feit 1, het medeplegen van poging tot oplichting van het CBR op 26 november 2019 in Breda, dan ook bewezen.
Feit 2: poging tot oplichting CBR in de periode van 30 september tot en met 26 oktober 2020
Op 28 oktober 2020 heeft [naam 6] namens het CBR aangifte gedaan. In de aangifte staat als pleegdatum 27 oktober 2020. De rechtbank is op basis van het dossier van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat 26 oktober 2020 wordt bedoeld. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.
Uit de aangifte van het CBR blijkt dat een vrouw zich bij de examinator heeft geïdentificeerd als [naam 3] en dat zij daarbij een ID op naam van [naam 3] heeft overhandigd. De examinator heeft haar gevraagd of zij de persoon op het ID is. Hierop heeft zij aangegeven dat zij de eigenaar van het ID is en dat zij examen kwam doen. Terwijl de examinator het ID controleerde, is de vrouw in een zilverkleurige VW Golf gestapt en weggereden. Uit documentonderzoek is gebleken dat het ID van [naam 3] vervalst was en dat de pasfoto op het document van [naam 1] is. Verdachte heeft in zijn politieverhoor verklaard dat hij op 26 oktober 2020 bij het CBR in Amsterdam was. Daarnaast heeft [naam 4] verklaard dat hij [naam 1] op verzoek van verdachte op 26 oktober 2020 naar het CBR in Amsterdam heeft gebracht en zag dat verdachte aan [naam 1] een envelop gaf met een document dat niet echt was.
Uit het voorgaande blijkt dat verdachte op 26 oktober 2020, in nauwe en bewuste samenwerking met [naam 1] , het CBR heeft geprobeerd op te lichten door middel van het aannemen van een valse naam en listige kunstgrepen.
De rechtbank verklaart feit 2, het medeplegen van poging tot oplichting van het CBR op 26 oktober 2020 in Amsterdam, dan ook bewezen.
Feit 4: voorhanden hebben vals identiteitsbewijs
Bij zijn aanhouding op 8 maart 2021 is in de tas van verdachte een vervalste Nederlandse verblijfsvergunning met nummer [nummer] , op naam van [naam 5] aangetroffen. Verdachte heeft bekend dat hij dit document in zijn bezit had en dat hij wist dat het om vervalst document ging.
De rechtbank verklaart dan ook bewezen dat verdachte op 8 maart 2021 een vervalst identiteitsbewijs, op naam van [naam 5] , voorhanden heeft gehad.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Feit 1:op 26 november 2019 te Breda, tezamen en in vereniging met een of meer anderen ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en door listige kunstgrepen, het CBR te bewegen tot het verlenen van een dienst, te weten het laten afleggen van een theorierijexamen op naam van [naam 2] ,
- de identiteitskaart ten name van [naam 2] heeft laten vervalsen en
- vervolgens [naam 1] naar de examenlocatie van het CBR heeft gebracht en
- vervolgens [naam 1] de vervalste identiteitskaart heeft laten overleggen aan het CBR
- aldus [naam 1] zich jegens een medewerker van het CBR laten voordoen als zijnde [naam 2] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2:in de periode van 13 september 2020 tot en met 26 oktober 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en door listige kunstgrepen, het CBR te bewegen tot het verlenen van een dienst, te weten het laten afleggen van een praktijkrijexamen op naam van [naam 3] ,
- de identiteitskaart ten name van [naam 3] heeft laten vervalsen en
- vervolgens [naam 1] naar de examenlocatie van het CBR heeft gebracht en/of
- vervolgens [naam 1] de vervalste identiteitskaart heeft laten overleggen aan het CBR en
- aldus [naam 1] zich jegens een medewerker van het CBR laten voordoen als zijnde [naam 3] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 4:op 8 maart 2021 te Amsterdam een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten een Nederlandse verblijfsvergunning met nummer [nummer] , op naam van [naam 5] , geboren [geboortedatum ] te [geboorteplaats ] ) , waarvan hij, verdachte, wist dat deze vervalst was voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2, 3 primair en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 dagen. Zij heeft in haar eis rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
8.2
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om aan verdachte een (deels voorwaardelijke) taakstraf op te leggen en om in de strafmaat rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Door deze strafzaak is zijn relatie gestrand en is hij zijn werk verloren.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feitenVerdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan poging oplichting van het CBR, met als doel twee personen te laten slagen voor het theorie- of praktijkrijexamen, zonder dat zij dit examen zelf af hoefden te leggen. Door zijn handelen heeft de verdachte zich niets gelegen laten liggen aan de verkeersveiligheid, terwijl die verkeersveiligheid in zijn (toenmalige) rol als eigenaar van een rijschool en als rijinstructeur juist voorop had moeten staan. Daarnaast komt uit het dossier het beeld naar voren dat personen die een rijbewijs wilden, dit tegen betaling via verdachte konden regelen zonder een rijles te hoeven volgen of zich de theorie eigen te hoeven maken. Verdachte liet namelijk vervalste identiteitsbewijzen maken en vervolgens anderen het theorie- of praktijkexamen doen. De rechtbank rekent dit alles de verdachte aan.
Andere relevante omstandigheden
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf ook gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en naar de afspraken voor strafoplegging die de rechtbanken onderling hebben afgesproken (de LOVS oriëntatiepunten). Het oriëntatiepunt voor het voorhanden hebben van een vervalst identiteitsdocument is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden.
Bij het bepalen van de straf is verder meegenomen dat de redelijke termijn waarbinnen deze zaak met een eindvonnis had moeten zijn afgerond met nagenoeg twee jaar is overschreden. De rechtbank stelt hierbij voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat door de Nederlandse staat tegenover verdachte een handeling is verricht waaraan de verdachte de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een strafbaar feit een strafvervolging wordt ingesteld. De redelijke termijn is in dit geval dus aangevangen op 8 maart 2021, de datum waarop verdachte in verzekering is gesteld. Als uitgangspunt geldt dat de zaak moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Van dergelijke omstandigheden zijn in deze zaak geen sprake, waardoor de zaak op 8 maart 2023 met een eindvonnis afgerond had moeten zijn. Aangezien de rechtbank op 6 maart 2025 uitspraak doet is deze redelijke termijn met nagenoeg twee jaar overschreden.
Ten slotte heeft de rechtbank naar het strafblad van verdachte van 7 januari 2025 gekeken. Hieruit volgt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van hetgeen de raadsvrouw over de persoonlijke omstandigheden van verdachte naar voren heeft gebracht.
De straf
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en gelet op straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd had een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de rede gelegen. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn legt de rechtbank een onvoorwaardelijke taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf op. De rechtbank is van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de aard en de ernst van de feiten. Ook heeft de rechtbank niet of nauwelijks inzicht gekregen in de beweegredenen en persoonlijke omstandigheden van verdachte. Uit het dossier komt naar voren dat de zwendel met rijbewijzen zich niet heeft beperkt tot de tenlastegelegde feiten. De voorwaardelijke straf is bedoeld om verdachte ervan te weerhouden zich (wederom) schuldig te maken aan een strafbaar feit. Aan verdachte wordt een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, opgelegd en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaren.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
Een bedrag van 2.270 EUR (goednummer 6034300)
Een bedrag van 164,07 EUR (goednummer 6034372)
Een bedrag van 1485,61 EUR (goednummer 6034375)
Een grijze Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 1] (goednummer 6034299)
Een grijze Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 2] (goednummer 5852771)
Een blauwe Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 3] (goednummer 5816728).
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de Volkswagens met kenteken [kenteken 2] en [kenteken 3] verbeurd te verklaren. Het overige beslag kan worden teruggegeven aan verdachte.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om de Volkswagen met kenteken [kenteken 1] en de inbeslaggenomen geldbedragen terug te geven aan verdachte.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Verbeurdverklaring
Het in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten: de grijze Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 2] , dat aan verdachte toebehoort, dient verbeurd verklaard te worden en is daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van dat voorwerp het onder 1 bewezen geachte is begaan.
Teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de volgende in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen:
Een bedrag van 2.270 EUR (goednummer 6034300)
Een bedrag van 164,07 EUR (goednummer 6034372)
Een bedrag van 1485,61 EUR (goednummer 6034375)
Een grijze Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 1] (goednummer 6034299)
Een blauwe Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 3] (goednummer 5816728).
Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd zal de Volkswagen met kenteken [kenteken 3] niet verbeurd worden verklaard omdat verdachte wordt vrijgesproken van feit 3 en niet is komen vast te staan dat met behulp van dit voorwerp het onder 1 bewezen geachte is begaan.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 45, 47, 57, 231 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder
feit 3tenlastegelegde niet bewezen en
spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van poging tot oplichting.
Ten aanzien van feit 2:
Medeplegen van poging tot oplichting.
Ten aanzien van feit 4:
Het voorhanden hebben van een vervalst identiteitsbewijs.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand, met bevel dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op
2 (twee) jaren bepaalde proeftijdzich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
120 (honderdtwintig) uren,met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 (zestig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die taakstraf in mindering gebracht zal worden, naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Verklaart verbeurd: de grijze Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 2] (goednummer 5852771).
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
  • Een bedrag van 2.270 EUR (goednummer 6034300)
  • Een bedrag van 164,07 EUR (goednummer 6034372);
  • Een bedrag van 1485,61 EUR (goednummer 6034375);
  • Een grijze Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 1] (goednummer 6034299);
  • Een blauwe Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 3] (goednummer 5816728).
Dit vonnis is gewezen door
mr. L. Sanders, voorzitter,
mrs. H.J. Bos en N. Versteeg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 maart 2025.

Voetnoten

1.Zie ook het overzichtsarrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2016:2889.