ECLI:NL:RBAMS:2025:1388

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
749491
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid advocaat voor onterechte beëindiging van opdrachtovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] ADVOCATUUR B.V. en BROWN JONES & ROBINSON B.V. over een prijsafspraak en de beëindiging van een opdrachtovereenkomst. [eiser] vorderde betaling van een aanvullend uurtarief op basis van een prijsafspraak, terwijl Brown betwistte dat de voorwaarden voor deze betaling waren vervuld. De rechtbank oordeelde dat [eiser] de opdrachtovereenkomst onterecht had beëindigd, waardoor hij geen recht had op het aanvullende uurtarief. Wel werd Brown veroordeeld tot betaling van € 19.000 aan [eiser] op basis van de incentive-regeling. In reconventie vorderde Brown schadevergoeding van [eiser] wegens tekortkomingen in de nakoming van de opdrachtovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat [eiser] tekort was geschoten door de overeenkomst zonder gewichtige reden op te zeggen, en verwees de zaak naar de schadestaatprocedure voor het vaststellen van de schade.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/749491 / HA ZA 24-374
Vonnis van 29 januari 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap
[eiser] ADVOCATUUR B.V.,
nu genaamd
[eiser] ADVIES B.V.
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.J. Drijftholt,
tegen
de besloten vennootschap
BROWN JONES & ROBINSON B.V.,
gevestigd in Utrecht,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: Brown,
advocaat: mr. J.W. Hilhorst.

1.Waar gaat de zaak over?

1.1.
[eiser] heeft als advocaat werkzaamheden voor Brown verricht en partijen hebben daarvoor een prijsafspraak gemaakt. [eiser] heeft op enig moment de opdrachtovereenkomst beëindigd. Volgens hem is daarmee een voorwaarde in de prijsafspraak vervuld waardoor Brown hem een aanvulling op zijn uurtarief moet betalen. Ook als die voorwaarde niet is vervuld, vindt [eiser] dat Brown hem op grond van de prijsafspraak nog geld verschuldigd is.
1.2.
Brown is het hier niet mee eens. Zij vindt dat de voorwaarde in de prijsafspraak niet is vervuld omdat [eiser] de opdrachtovereenkomst niet mocht beëindigen. Als Brown [eiser] nog geld moet betalen dan gaat dit om een veel lager bedrag op basis van de afspraken tussen partijen. Daarnaast stelt Brown een tegenvordering in. Zij vindt dat [eiser] zijn werk niet goed heeft gedaan en dat [eiser] de schade die zij daardoor heeft geleden moet vergoeden. Brown vraagt verwijzing naar de schadestaatprocedure voor het bepalen van de omvang van die schade.
1.3.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] de opdrachtovereenkomst niet mocht beëindigen en dat daarmee de voorwaarde in de prijsafspraak niet is vervuld. [eiser] kan daarom geen aanvulling op zijn uurtarief bij Brown in rekening brengen. Wel moet Brown nog € 19.000,00 aan [eiser] betalen. De rechtbank oordeelt dat [eiser] omdat hij de overeenkomst onterecht heeft beëindigd aansprakelijk is voor de schade die Brown daardoor heeft geleden. Hoe de rechtbank tot haar oordeel komt, wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 april 2024, met producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, met producties,
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties,
  • het tussenvonnis van 21 augustus 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de akte overlegging producties van [eiser] ,
  • de akten overlegging producties van Brown,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 november 2024 en de daarin genoemde stukken.
2.2.
Daarna is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] en Brown hebben afgesproken dat [eiser] Brown juridische bijstand zal verlenen bij het afwikkelen en ontvlechten van haar samenwerking met Daems B.V. Op
24 april 2023 heeft [eiser] aan Brown een opdrachtbevestiging gestuurd. Daarin is vermeld dat [eiser] zijn werkzaamheden voor Brown verricht tegen een uurtarief van € 225,00, vermeerderd met 21% btw, deurwaarderskosten en griffierecht.
3.2.
Op 14 juni 2023 heeft [eiser] voor zijn facturatie aan Brown bericht:
“(…) Ik stel voor de goede orde vast dat je ook de laatste nota op een correcte wijze hebt voldaan en dat daarmee de hoogte van de in rekening gebrachte uren – mede gezien je financiële situatie – een aanpassing behoeven en rechtvaardigen. Dit laatste te meer nu je zaken zich zeer moeilijk verder laten begroten en de reeds in mijn opdrachtbevestiging [van 24 april 2023, rechtbank] aangegeven tijd is overschreden en reeds daarom onze afspraken een aanpassing behoeven. (…)
• Ik hanteer een uurtarief van Euro 60,-- excl. BTW per uur. (…)
• In het geval jij niet tijdig betaalt dan wel het besluit neemt om je te wenden tot een andere
advocaat dan wel één van de beide hier genoemde zaken niet meer door mij of mijn kantoor
wenst te voeren, wordt de tot op dat moment bestede tijd aan je belast tegen een
uurvergoeding groot Euro 225- excl BTW. (…) Mocht het zo zijn dat ik onverhoopt het besluit moet nemen dat ik je niet langer meer kan bijstaan in één dan wel beide zaken, dan geldt dezelfde regeling, als hier genoemd (…)
• In het geval er uit je één dan wel beide zaken een positief resultaat komt, dan zal aan mij een percentage van 10% (zegge: tien procent) toekomen van het in dat geval in totaal bereikte positieve totale resultaat te rekenen over beide zaken tot een maximum van Euro 70.0000,--.
In een rekenvoorbeeld: De Amsterdamsche Vastgoedmaatschappij “De Vereenigde” B.V. heeft een pand waarop — na aftrek van enkel de hypotheek voor het vastgoed — een overwaarde rust van Euro 700.000,--. In de afwikkeling van de samenwerking (“Daems”) komt je een afwikkelingsvergoeding toe conform artikel 16 lid 1 sub b, die gelijk is aan afgrond Euro 800.000,--. Als nu in beide zaken een afwikkeling plaatsvindt en de hier genoemde bedragen zijn inbaar (vooral op het vastgoed) dan wordt aan [eiser] Advocatuur B.V. nooit meer uitgekeerd dan Euro 70.000,--.(…)
3.3.
Op 15 juni 2023 heeft Brown aan [eiser] gestuurd dit akkoord is.
3.4.
Op 29 juni 2023 werd mr. [naam] van [naam advocatenbureau] bij de zaak betrokken. Mr. [naam] heeft zijn werkzaamheden rechtstreeks aan Brown gefactureerd.
3.5.
Op 8 september 2023 hebben Brown en Daems B.V. een vaststellingsovereenkomst gesloten.
3.6.
Op 28 november 2023 heeft Brown aan [eiser] en mr. [naam] bericht:

Nu ik nog geen schrijven heb gezien richting wederpartij ter ondersteuning van een schikkingspoging en geen voorbereidingen op de zitting aankomende dinsdag, moet ik toch wel mijn zorgen aangeven. Mij was verzekerd dat ik de VSO met een gerust hart kon tekenen.(…)
Ik kom nu tot het inzicht dat de VSO kennelijk niet voldoet. En de druppel is wel bereikt.(…)
Dit is absoluut geen persoonlijke aanklacht, maar ik moet mijn positie zeker stellen. Vandaar deze e-mail. Daarnaast blijf ik met tal van vragen zitten (zie hieronder 1 t/m 14).
3.7.
Op 5 december 2023 heeft een kort gedingzitting plaatsgevonden. Brown is in deze procedure gedagvaard door de houdstermaatschappij van Daems B.V., die ook betrokken was bij de vaststellingsovereenkomst, en Tact-IT, een aandeelhouder van Daems B.V., die geen partij was bij de vaststellingsovereenkomst.
3.8.
Op 19 december 2023 is het vonnis in de kortgedingprocedure gewezen. Daarin is Brown geboden om levering van aandelen in Brown tot stand te brengen volgens de vaststellingsovereenkomst met verbeurte van een dwangsom als zij dit niet doet en veroordeling in de proceskosten.
3.9.
Op 20 december 2023 hebben [eiser] en Brown elkaar gesproken. Daarna heeft [eiser] aan Brown bericht:
“(…) Dank voor ons gesprek van vanochtend dat ik als verhelderend zou willen typeren. (…) Omdat de uitkomsten van het kort geding aldus zijn dat de waarde van het pand geen positieve bijdrage zal leveren aan jouw banksaldo, zij het dat er wel een opbrengst is die echter voor het overgrote deel wordt verdisconteerd in de aflossing van de lening van Tact IT B.V., stelden wij samen vast dat het nu uitbetalen van de overeengekomen incentive van 10% niet opportuun is. Verder gaf je aan gerede twijfel te hebben aan de betaling van januari 2024 ad Euro 75.000,--. (…) Daarom stelde ik voor dat ik de incentive laat vallen kort voor de betaling van Euro 57.500,-- die is voorzien op 1 februari 2024. Deze laat zich conform de onderstaande email van 15 juni 2023, uitrekenen als volgt:
10% over resultaat pand, zijnde 10% van Euro 103.000,-- (afgerond) = Euro 10.300,--
10% over het te betalen overeengekomen bedrag ad Euro 242.500,-- = Euro 24.250,--
(…) Echter omdat je aangaf nu niet de middelen te hebben en je tevens twijfel hebt over de eerste betaling zoals hierboven aangegeven, meen ik op een correcte invulling te hebben gegeven aan deze punten van orde met dit voorstel.(…)”
3.10.
Op 28 december 2023 heeft [eiser] aan Brown bericht:
“(…)
Ik moet reeds geruime tijd ervaren dat het vertrouwen van jou in mij als advocaat met gerede twijfel is omgeven.(…)
In ons telefoongesprek van jongstleden vrijdag 22 december moest ik tot mijn oprechte spijt constateren dat het vertrouwen van jou in mij verre van hersteld is.(…)
In het kader van de Gedragsregels voor Advocaten, specifiek in overeenstemming met artikel 14, lid 2(…)
, ben ik als advocaat verplicht om te handelen in het belang van de cliënt en de rechtspleging. Indien er twijfels ontstaan over de continuïteit van het noodzakelijke vertrouwen tussen de cliënt en de advocaat, wordt het beëindigen van de juridische vertegenwoordiging beschouwd als een geoorloofde maatregel juist om de belangen van jou als cliënt te waarborgen. (…)
Om de integriteit van het juridische proces te waarborgen en het belang van een gezonde vertrouwensrelatie te erkennen, zie ik mijzelf genoodzaakt mijn dienstverlening als advocaat van jou en BJR per heden te beëindigen. Ik begrijp dat dit een ingrijpende beslissing is, maar het is van cruciaal belang dat cliënten de mogelijkheid hebben om een advocaat te kiezen waar zij volledig op vertrouwen.(…)
Ik zal in de loop van de volgende week mijn eindafrekening opstellen conform de op 15 juni
jongstleden afgesproken regeling.
3.11.
Op 29 december 2023 heeft [eiser] zijn eindfactuur van € 46.598,31 aan Brown gezonden.
3.12.
Op 12 januari 2024 laat Brown aan [eiser] weten dat hij bezwaar maakt tegen de slotfactuur. Daarna hebben partijen gecorrespondeerd en heeft op 30 januari 2024 een gesprek plaatsgevonden. Dezelfde dag heeft [eiser] aan Brown zijn uitwerking van de gemaakte afspraken gestuurd. Op 2 februari 2024 bericht Brown [eiser] dat zij het met de uitwerking van [eiser] niet eens is.
3.13.
Op 9 maart 2024 heeft de advocaat van [eiser] Brown gesommeerd € 60.082,46 te betalen. Brown heeft niet betaald en de minnelijke regeling niet geaccepteerd.
3.14.
Op 2 april 2024 heeft [eiser] ten laste van Brown conservatoir derdenbeslag gelegd.

4.Het geschil

In conventie:
4.1.
[eiser] vordert, na eiswijziging en zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
i. Brown te veroordelen tot betaling van € 50.480,76, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten van € 10.169,48, vermeerderd met wettelijke handelsrente, minus de factuur van november 2023 van € 3.230,70 met nummer [factuurnummer] ,
subsidiair
ii. Brown te veroordelen tot betaling van € 34.250,00 als op basis van de incentive-regeling moet worden afgerekend en buitengerechtelijke kosten van 15% over € 34.250,00, ook te vermeerderen met wettelijke handelsrente,
primair en subsidiair
iii. Brown te veroordelen in de beslagkosten van € 2.215,92, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf dagvaarding,
iv. Brown te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
4.2.
Samengevat voert [eiser] hiervoor aan dat hij op 28 december 2024 de overeenkomst van opdracht tussen partijen moest beëindigen. Daarmee is de voorwaarde in de prijsafspraak vervuld en kan [eiser] aanspraak maken op een aanvulling van zijn uurtarief. Brown moet daarom € 50.480,76 aan [eiser] betalen.
Als de voorwaarde niet is vervuld, moet Brown volgens de incentive-regeling € 34.250,00 aan [eiser] betalen, met rente en kosten.
4.3.
Brown betwist de vorderingen van [eiser] en wil dat deze worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Brown vindt dat de voorwaarde in de prijsafspraak niet is vervuld en dat zij op grond van de incentive-regeling € 19.000,00 aan [eiser] moet betalen.
In reconventie:
4.4.
Brown vordert, na eiswijziging en zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i. [eiser] te veroordelen tot betaling van de door haar geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
ii. opheffing van het door [eiser] ten onrechte gelegde bankbeslag,
iii. [eiser] te veroordelen in de proceskosten.
4.5.
Brown brengt hiervoor, samengevat, naar voren dat [eiser] tekort is geschoten in de nakoming van de opdrachtovereenkomst en als gevolg daarvan ontstane schade moet vergoeden. [eiser] is volgens Brown tekortgeschoten omdat i) [eiser] de opdracht ineens en zonder een gegronde reden heeft beëindigd en ii) niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Voor het bepalen van het schadebedrag vraagt Brown verwijzing naar de schadestaatprocedure.
4.6.
[eiser] betwist dat hij tekort is geschoten. [eiser] vindt dat hij de opdracht op 28 december 2023 kon beëindigen en dat hij heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Ook was volgens [eiser] zijn rol bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst beperkt omdat een andere advocaat Brown hierin heeft bijgestaan. [eiser] wil dat de reconventionele vordering wordt afgewezen met veroordeling van Brown in de proceskosten, vermeerderd met rente.
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, verder ingegaan.

5.De beoordeling

Rechtbank Amsterdam is bevoegd van de zaak kennis te nemen
5.1.
De rechtbank Amsterdam is bevoegd om in deze zaak te beslissen omdat partijen haar hebben aangewezen als relatief bevoegde rechter.
In conventie:
5.2.
Het geschil in conventie gaat over de prijsafspraken tussen [eiser] en Brown. De rechtbank stelt vast dat vanaf 14 juni 2023 een uurtarief is afgesproken van € 60,00 per uur. Daar bovenop ontvangt [eiser] bij een positief resultaat uit één of beide zaken waar [eiser] Brown in bijstaat 10% van dat positieve resultaat (hierna: de incentive-regeling). Als [eiser] genoodzaakt is de samenwerking in één of beide zaken te beëindigen, geldt voor de tot dan toe bestede uren een tarief van € 225,00 per uur (hierna: de beëindigingsregeling). Tussen partijen is niet in geschil dat deze afspraken zijn gemaakt.
5.3.
Omdat [eiser] aanspraak maakt op de beëindigingsregeling en Brown betwist dat die regeling van toepassing is, moet [eiser] feiten en omstandigheden aandragen en onderbouwen waaruit blijkt dat het op 28 december 2023 voor [eiser] noodzakelijk was om de opdrachtovereenkomst met Brown op te zeggen. De rechtbank oordeelt dat [eiser] dit - bij gemotiveerde betwisting van Brown - onvoldoende heeft gedaan. Daarmee is de voorwaarde in de prijsafspraak niet vervuld en kan [eiser] geen aanspraak maken op een aanvulling van zijn uurtarief. Dat wordt hierna uitgelegd.
5.4.
[eiser] vindt dat hij de opdrachtovereenkomst op 28 december 2023 moest beëindigen omdat sprake was van een vertrouwensbreuk. Dat blijkt uit de e-mail van
28 november 2023 van Brown en het telefoongesprek dat hij op 22 december 2023 met Brown had. Op grond van regel 14 van de gedragsregels voor de advocatuur (hierna: de gedragsregels) is hij in zo’n situatie verplicht de overeenkomst te beëindigen. Ook waren partijen het niet eens over de te varen koers omdat [eiser] geen voorstander was van het kort geding van 5 december 2023. Daarnaast was sprake van een moeizame communicatie en had Brown de factuur van november 2023 niet betaald.
De noodzaak tot beëindiging van de overeenkomst is onvoldoende onderbouwd
5.5.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake was van een vertrouwensbreuk of andere redenen die het voor hem noodzakelijk maakten om de opdracht te beëindigen. In de e-mail van 28 november 2023 (zie hiervoor onder 3.6) uit Brown weliswaar haar zorgen over de uitwerking van de vaststellingsovereenkomst, maar dat Brown geen vertrouwen meer heeft in de samenwerking kan uit dat bericht onvoldoende worden afgeleid. [eiser] heeft op de zitting toegelicht dat Brown tijdens het telefoongesprek op 22 december 2023, toen [eiser] haar voor derde keer vroeg of zij vertrouwen in hem had, heeft gezegd dat ‘hij zijn best deed’. Daaruit kan geen vertrouwensbreuk worden afgeleid. Ook als partijen het zoals [eiser] stelt (en Brown ontkent) niet eens zouden zijn over de processtrategie, dan nog levert dat geen vertrouwensbreuk op of anderszins een noodzaak om de opdracht neer te leggen.
5.6.
In regel 14 van de gedragsregels waar [eiser] naar heeft verwezen staat:
“(…) 2. Indien tussen de advocaat en zijn cliënt verschil van mening bestaat over de wijze waarop de opdracht moet worden uitgevoerd en dit geschil niet in onderling overleg kan worden opgelost, dient de advocaat zich terug te trekken. (,,,)”
In de toelichting bij de regel staat:
“(…) Onverminderd het bovenstaande brengt de verhouding tussen de advocaat, als opdrachtnemer, en de cliënt, als opdrachtgever, ingevolge artikel 7:402 lid 1 BW mee dat de advocaat in beginsel gehouden is de instructies van zijn cliënt op te volgen. Indien de advocaat uitvoering van een instructie van zijn cliënt onverenigbaar acht met de op hem rustende verantwoordelijkheid voor zijn eigen optreden, en dit verschil van mening niet in onderling overleg kan worden opgelost, dan kan de advocaat niet zijn eigen wil doorzetten, maar dient hij zich uit de zaak terug te trekken. (…)”
5.7.
Hieruit volgt dat de advocaat zich moet terugtrekken als het uitvoeren van de instructie van zijn cliënt voor de advocaat niet te verenigen is met zijn verantwoordelijkheid voor zijn eigen optreden, en dan alleen als dit verschil van mening niet in onderling overleg kan worden opgelost. [eiser] heeft niets aangevoerd over dat en waarom de instructies van Brown niet verenigbaar zouden zijn met de verantwoordelijkheid van [eiser] voor zijn eigen optreden. Ook heeft [eiser] niets aangevoerd over pogingen om het gestelde (maar door Brown ontkende) verschil van mening in onderling overleg op te lossen. Het beroep op deze gedragsregel als noodzaak voor het beëindigen van de opdracht faalt dus.
5.8.
Ook de omstandigheid dat sprake was van moeizame communicatie is door Brown betwist en heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd. Dat hij daarvan zelf melding maakt in de e-mail waarin hij de opdracht beëindigt, is hiervoor onvoldoende. Voor de door [eiser] gestelde betaalachterstand van de factuur van november 2023 geldt dat Brown drie dagen te laat was met het betalen daarvan (de betaaltermijn op de factuur van 11 december 2023 is
14 dagen). Deze beperkte overschrijding van de betaaltermijn kan niet leiden tot een vertrouwensbreuk of op zichzelf een reden zijn voor het genoodzaakt zijn de opdracht te beëindigen.
Conclusie beëindigingsregeling
5.9.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevoerde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, niet leiden tot de conclusie dat het noodzakelijk was voor [eiser] om de opdracht te beëindigen. [eiser] kan dus geen aanspraak maken op de beëindigingsregeling. De primaire vordering van [eiser] wordt daarom afgewezen.
Welk bedrag moet Brown aan [eiser] betalen volgens de incentive-regeling?
5.10.
Partijen zijn het erover eens dat als de beëindigingsregeling niet geldt, Brown in beginsel [eiser] nog een bedrag moet betalen op grond van de incentive-regeling. Over de uitleg van die regeling en daarmee de hoogte van het nog te betalen bedrag zijn partijen het niet eens. [eiser] vordert aan hoofdsom € 34.250,00. De rechtbank oordeelt dat Brown op grond van de incentive-regeling € 19.000,00 aan [eiser] moet betalen en legt dat hierna uit.
5.11.
De incentive-regeling houdt volgens [eiser] in dat bij een positief resultaat [eiser] 10% toekomt van het in dat geval totaal bereikte positieve resultaat met een maximum van € 70.000,00. Het gaat daarbij om het positieve resultaat uit de vaststellingsovereenkomst. Eventuele kosten van Brown moeten daar niet van worden afgetrokken. [eiser] wijst ter onderbouwing van die uitleg van de incentive-regeling op de rekenvoorbeelden die hij in de mail met de prijsafspraak heeft gegeven (zie hiervoor onder 3.2). [eiser] vindt dat Brown volgens de incentive-regeling € 34.250,00 aan hem moet betalen. Dit is het totaal van 10% van € 100.000,00 (resultaat pand) en 10% van
€ 242.500,00 (het op grond van de vaststellingsovereenkomst te ontvangen bedrag).
5.12.
Volgens Brown is het positieve resultaat waar de incentive-regeling over spreekt de opbrengst uit de vaststellingsovereenkomst min de kosten van Brown, waaronder advocaatkosten. Dit resulteert er volgens Brown in dat [eiser] € 9.419,49 bij haar in rekening kan brengen. Brown heeft al € 751,14 betaald, zodat een door Brown te betalen bedrag van € 8.668,35 resteert. Als de kosten niet van de opbrengst worden afgetrokken om het resultaat voor de incentive-regeling te berekenen, dan is de opbrengst uit de vaststellingsovereenkomst € 190.000,00 en moet Brown hoogstens 10% daarvan dus
€ 19.000,00 aan [eiser] betalen.
Wat oordeelt de rechtbank?
5.13.
Omdat partijen het niet eens zijn over hoe de incentive
-regeling moet worden uitgelegd, moet de rechtbank de regeling uitleggen. Daarvoor kijkt de rechtbank naar de tekst van de incentive-regeling en naar wat partijen over en weer hebben verklaard en aan de hand daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn de omstandigheden bij het aangaan van de prijsafspraak van belang, maar ook van daarna.
De uitleg van de incentive-regeling
5.14.
In de tekst van de incentive
-regeling en in de rekenvoorbeelden van [eiser] van 14 juni 2023 en 20 december 2023 is niet genoemd dat kosten in aftrek komen op de opbrengst uit de vaststellingsovereenkomst. In het rekenvoorbeeld is het resultaat gelijkgesteld aan de opbrengst en worden daarop geen kosten in mindering gebracht. In de e-mail van 14 juni 2023 waarin de prijsafspraak is opgenomen, staat dat de aangepaste prijsafspraak, waaronder de incentive-regeling, is gemaakt ook gezien de financiële situatie van Brown. Om die reden heeft [eiser] een lager uurtarief in rekening gebracht, ter compensatie waarvan de incentive-regeling is afgesproken. Een incentive-regeling is naar zijn aard bedoeld om degene die voor zijn betaling afhankelijk is van de opbrengst (in dit geval [eiser] ) te motiveren een zo hoog mogelijke opbrengst voor de cliënt (Brown) te realiseren. Bij zo’n afspraak past in beginsel niet dat kosten, waaronder de kosten van [eiser] zelf, in mindering worden gebracht op de opbrengst. Dat kan anders zijn als daarover iets anders is besproken. Dat is in dit geval niet gebeurd. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden heeft Brown de regeling niet zo mogen begrijpen dat van de opbrengst uit de vaststellingsovereenkomst eerst zijn kosten zouden worden afgetrokken voordat het percentage van [eiser] daarover werd berekend. De rechtbank legt de incentive-regeling dus zo uit dat [eiser] 10% van de opbrengst uit de vaststellingsovereenkomst ontvangt, zonder aftrek van kosten, met een maximum van € 70.000,00.
De hoogte van de opbrengst uit de vaststellingsovereenkomst
5.15.
Om te bepalen welk bedrag Brown aan [eiser] moet betalen volgens de incentive-regeling moet eerst worden vastgesteld wat de opbrengst uit de vaststellingsovereenkomst is. [eiser] gaat uit van opbrengsten van € 100.000 en € 242.500, in totaal € 342.500. [eiser] heeft daarvoor verwezen naar zijn berichten van 20 december 2023 en 30 januari 2024 aan Brown. Brown heeft zich op het standpunt gesteld dat zij als de incentive-regeling geldt - zonder aftrek van kosten - aan [eiser] maximaal € 19.000 verschuldigd is, omdat sprake is van een totaalopbrengst van € 190.000. Omdat de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat de kosten niet worden afgetrokken, is de vordering van [eiser] in elk geval tot dat bedrag van € 19.000 toewijsbaar. Ook in dit geval moet [eiser] feiten en omstandigheden aandragen en onderbouwen waaruit blijkt dat Brown hem meer dan € 19.000,00 verschuldigd is. [eiser] heeft zijn stelling dat de opbrengst uit de vaststellingsovereenkomst € 342.500,00 bedraagt onvoldoende onderbouwd door slechts te wijzen op de berekeningen van [eiser] zelf, die door Brown worden betwist. Die onderbouwing had er al moeten zijn. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding [eiser] in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren van de juistheid van zijn berekening.
Conclusie incentive-regeling
5.16.
De subsidiaire vordering van [eiser] wordt dus tot € 19.000,00 toegewezen. De rest wordt afgewezen.
Wettelijke handelsrente
5.17.
[eiser] heeft wettelijke handelsrente gevorderd over zijn factuur en daaraan ten grondslag gelegd dat de betalingstermijn van die factuur is verstreken. Tussen partijen is niet in geschil dat Brown op grond van de algemene voorwaarden bij betaling van een factuur na de betaaltermijn (14 dagen) de wettelijke handelsrente verschuldigd is. Omdat hiervoor is geoordeeld dat [eiser] de opdracht onterecht voortijdig heeft beëindigd en ten onrechte op grond van de beëindigingsregeling heeft gefactureerd, was de eindfactuur die [eiser] op 29 december 2023 aan Brown stuurde prematuur en onjuist. Brown hoefde die factuur dus niet te betalen, waardoor ook de wettelijke handelsrente niet 14 dagen later is gaan lopen. Omdat de rechtbank niet precies kan vaststellen wanneer Brown de hoofdsom verschuldigd is geworden, wijst de rechtbank de wettelijke handelsrente toe vanaf de datum dagvaarding.
Overeengekomen buitengerechtelijke incassokosten
5.18.
[eiser] vordert de buitengerechtelijke incassokosten van 15% over € 34.250,00 op grond van artikel 10 van zijn algemene voorwaarden. De rechtbank begrijpt de vordering van [eiser] zo dat hij 15% aan buitengerechtelijke incassokosten vordert over de hoofdsom. Brown heeft betwist dat zij deze kosten moet betalen.
5.19.
In artikel 10 van de algemene voorwaarden van [eiser] staat:
“Bij overschrijding van de betaaltermijn is een cliënt van rechtswege in verzuim en is hij aan [eiser] Advocatuur B.V. een vertragingsrente verschuldigd gelijk aan de in hun onderlinge verhouding geldende wettelijke (handels)rente. (…) Indien [eiser] Advocatuur B.V. tegen een cliënt die in verzuim is invorderingsmaatregelen treft, dient de cliënt alle gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten die [eiser] Advocatuur B.V. in verband met de vordering daadwerkelijk heeft gemaakt aan haar te vergoeden, met een minimum van 15% van de openstaande declaraties.”
5.20.
Omdat [eiser] zich op de bepaling beroept moet hij feiten en omstandigheden aandragen waaruit blijkt dat aan de voorwaarde wordt voldaan. De rechtbank oordeelt dat [eiser] dat onvoldoende heeft gedaan. Op grond van het artikel moet Brown de daarin genoemde kosten betalen als [eiser] tegen Brown “
die in verzuim is” invorderings-maatregelen treft. [eiser] heeft in dat kader alleen aangevoerd wanneer Brown volgens [eiser] in verzuim is geraakt met het betalen van de eindafrekening en de gewerkte uren in december 2023. Zoals hiervoor overwogen is Brown die facturen, opgemaakt op basis van de beëindigingsregeling, niet verschuldigd geworden. [eiser] heeft niet gesteld dat en wanneer Brown in verzuim is geraakt ten aanzien van de subsidiaire vordering; de afrekening op basis van de incentive-regeling zoals hiervoor toegewezen. Dat betekent dat [eiser] onvoldoende naar voren heeft gebracht om te kunnen vaststellen dat Brown in verzuim was toen [eiser] (buitengerechtelijke) invorderings-maatregelen jegens haar heeft getroffen. De rechtbank oordeelt dat dus niet is komen vast te staan dat aan de vereisten van artikel 10 van de algemene voorwaarden is voldaan.
De op grond hiervan gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden daarom afgewezen. Of de gevorderde kosten redelijk zijn kan daarmee in het midden blijven.
Brown wordt veroordeeld in de proceskosten in conventie
5.21.
Brown is deels in het ongelijk gesteld en [eiser] heeft moeten procederen om betaling van de incentive-regeling af te dwingen. Brown moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [eiser] betalen. Ook de beslagkosten vallen daaronder. De rechtbank wijst de gevorderde beslagkosten van € 2.215,92 toe gelet op het bepaalde in artikel 706 Wetboek van Rechtsvordering (Rv). Hiervoor is geoordeeld dat Brown € 19.000,00 aan [eiser] betalen. Daarmee is er, anders dan Brown naar voren heeft gebracht, geen sprake van onrechtmatig gelegd beslag en wordt het beslag ook niet opgeheven. De gevorderde wettelijke handelsrente over de beslagkosten is niet toewijsbaar omdat de verschuldigdheid van deze kosten niet voortvloeit uit de handelsovereenkomst. Toewijsbaar is daarom de wettelijke rente vanaf dagvaarding.
De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding
- griffierecht
- salaris advocaat
- beslagkosten
115,22
2.201,00
1.228,00
2.215,92
(2 punten x € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.938,14
In reconventie:
Is [eiser] tekortgeschoten in de nakoming van de opdrachtovereenkomst?
5.22.
Voor de reconventionele vordering van Brown is de centrale vraag of [eiser] tekort is geschoten in de nakoming van de opdrachtovereenkomst en daarom de door Brown geleden schade moet vergoeden. De rechtbank oordeelt dat [eiser] door opzegging van de overeenkomst op 28 december 2023 tekort is geschoten en legt dat hierna uit.
Wat vindt Brown?
5.23.
Brown vindt dat [eiser] tekort is geschoten omdat hij de opdrachtovereenkomst op 28 december 2023 abrupt en zonder grond heeft opgezegd terwijl de zaak nog niet was afgerond. Als gevolg daarvan heeft mr. [naam] , de andere advocaat van Brown die een hoger uurtarief had dan [eiser] , meer werkzaamheden moeten verrichten. Daardoor heeft Brown schade geleden. Daarnaast is [eiser] volgens Brown tekort geschoten omdat hij de belangen van Brown onvoldoende heeft behartigd bij de totstandkoming en uitvoering van de vaststellingsovereenkomst met Daems B.V. Brown vindt dat [eiser] op diverse punten anders had moeten handelen.
Wat vindt [eiser] ?
5.24.
[eiser] betwist dat hij tekort is geschoten. Hij vindt dat de opdrachtovereenkomst op 28 december 2023 moest opzeggen, zie daarover ook de primaire vordering in conventie zoals hiervoor besproken. Zijn werkzaamheden waren toen ook al geëindigd. [eiser] vindt daarnaast dat Brown onvoldoende heeft onderbouwd dat hij anders had moeten handelen en daarom tekort is geschoten. Bovendien was [eiser] nauwelijks betrokken bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst en is hij daarom niet verantwoordelijk voor eventuele omissies daarin.
Wat vindt de rechtbank?
5.25.
Uit de rechtspraak volgt dat de rechtsverhouding tussen [eiser] als advocaat en Brown als zijn opdrachtgever is gebaseerd op een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW. [eiser] als opdrachtnemer heeft een inspanningsverplichting. Die houdt in dat hij de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen en daarbij de zorgvuldigheid moet uitoefenen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht, ten opzichte van Brown als zijn cliënt. [eiser] heeft als advocaat bij de uitvoering van zijn opdracht een zekere mate van vrijheid om, in overleg met zijn cliënt, te beoordelen welke strategie in een bepaalde procedure wordt gekozen, welke stellingen naar voren zullen worden gebracht, welke stukken worden overgelegd en welke (proces)handelingen zullen worden verricht. Er kan pas worden gesproken van een toerekenbare tekortkoming als een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden anders zou hebben gehandeld of een advies al dan niet zou hebben gegeven. Over de eventuele opzegging van de overeenkomst hebben partijen niets afgesproken. De wet bepaalt daarover dat de opdrachtnemer bij een overeenkomst als deze alleen mag opzeggen als daar gewichtige redenen voor zijn. [1]
Geen tekortkoming [eiser] bij opstellen en uitvoering van de vaststellingsovereenkomst
5.26.
Brown moet - als partij die zich op de tekortkoming van [eiser] beroept - voldoende feiten en omstandigheden stellen en onderbouwen die leiden tot de conclusie dat [eiser] die zorgvuldigheid niet in acht heeft genomen. Ook als de rechtbank uitgaat van de juistheid van de stelling van Brown dat [eiser] een rol van betekenis heeft gespeeld bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, oordeelt de rechtbank dat Brown onvoldoende heeft onderbouwd dat [eiser] onzorgvuldig heeft gehandeld bij de totstandkoming en uitvoering van de vaststellingsovereenkomst. De door Brown opgestelde lijst met punten waar [eiser] in een later kort geding tegenaan is gelopen en waarvan hij vindt dat [eiser] anders had moeten handelen, is onvoldoende voor de conclusie dat [eiser] als advocaat niet zorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank volgt [eiser] in zijn standpunt dat niet alle uitkomsten op voorhand te voorzien waren. Dat het met de wijsheid van achteraf wenselijk was geweest dat in een aantal zaken (anders) was voorzien in de vaststellingsovereenkomst, maakt nog niet dat [eiser] tekort is geschoten in genoemde verplichtingen. Daarbij is, zoals hiervoor overwogen, sprake van een inspanningsverbintenis en niet van een resultaatsverbintenis. Brown heeft onvoldoende onderbouwd dat het aan [eiser] te wijten is dat de financiële resultaten van de vaststellingsovereenkomst voor Brown minder gunstig hebben uitgepakt dan verwacht. [eiser] heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van fouten in de vaststellingsovereenkomst en bij de uitvoering daarvan. Daar heeft Brown onvoldoende tegenin gebracht. Of [eiser] daadwerkelijk een rol van betekenis heeft gehad bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst kan dus in het midden blijven. De rechtbank oordeelt dan ook dat een tekortkoming van [eiser] op dit punt niet is komen vast te staan.
[eiser] is wel tekortgeschoten door opzegging van de opdrachtovereenkomst op28 december 2023
5.27.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] met de opzegging op 28 december 2023 wel tekort is geschoten in de nakoming van de opdrachtovereenkomst. Zoals geoordeeld hiervoor in conventie geoordeeld, was er voor [eiser] op dat moment geen noodzaak om de opdrachtovereenkomst te beëindigen. De rechtbank vindt op basis van dezelfde omstandigheden en de weging daarvan dat ook geen sprake is van gewichtige redenen. Brown heeft voldoende onderbouwd dat de werkzaamheden van [eiser] nog niet tot een einde waren gekomen. Zoals door Brown naar voren gebracht – en door [eiser] niet betwist – moest Brown diverse aktes passeren voor de levering van aandelen zoals bepaald in de vaststellingsovereenkomst waarvoor bijstand van zijn advocaten nodig was. Ook was Brown bezig een schikking te bereiken met Tact-IT B.V. naar aanleiding van het vonnis van
19 december 2023, waarvoor ook bijstand van zijn advocaten nodig was.
5.28.
Dit betekent dat [eiser] de opdrachtovereenkomst op 28 december 2023 zonder gewichtige reden heeft opgezegd en daarmee tekort is geschoten. Daarmee is [eiser] aansprakelijk voor de door Brown als gevolg van die tekortkoming geleden schade.
Verwijzing naar schadestaatprocedure
5.29.
Brown heeft voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden door de opzegging van [eiser] op 28 december 2023. Brown heeft toegelicht en onderbouwd dat zij mr. [naam] voor werkzaamheden heeft moeten inschakelen die [eiser] anders voor zijn rekening had genomen en dat mr. [naam] een hoger tarief rekende dan [eiser] . De zaak wordt voor de vaststelling van de hoogte van de door de opzegging geleden schade verwezen naar de schadestaatprocedure.
[eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten in reconventie
5.30.
[eiser] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Brown worden begroot op:
- salaris advocaat € 614,00 (1 punt x € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
792,00

6.De beslissing

De rechtbank
In conventie:
6.1.
veroordeelt Brown tot betaling van € 19.000,00 aan [eiser] , vermeerderd met de wettelijke handelsrente daarover zoals bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 16 april 2024 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt Brown tot betaling van de proceskosten van [eiser] van € 5.938,14, vermeerderd met wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de vijftiende dag van dit vonnis tot de dag van volledige betaling, te vermeerderen met de kosten van betekening als Brown niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart de veroordelingen onder 6.1. en 6.2. uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In reconventie:
6.5.
veroordeelt [eiser] tot vergoeding aan Brown van de schade als gevolg van het opzeggen van de opdrachtovereenkomst op 28 december 2023, verder op te maken bij staat,
6.6.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten van Brown van € 792,00, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.7.
verklaart de veroordelingen in 6.5. en 6.6. uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Huber, rechter, bijgestaan door mr. N. Noordmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2025.

Voetnoten

1.Artikel 7:408 lid 2 BW.