ECLI:NL:RBAMS:2025:1315

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
C/13/753138
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldbedragen door voormalig aandeelhouder aan onderneming

In deze zaak vordert [eiser] B.V., vertegenwoordigd door mr. W.S. van Dijk, dat [gedaagde] B.V., vertegenwoordigd door mr. L.C.L. Bults, wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 81.600, die in het verleden door [eiser] aan [gedaagde] is verstrekt. De rechtbank Amsterdam heeft op 5 maart 2025 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de vraag centraal staat of de verstrekte bedragen moeten worden gekwalificeerd als lening of als kapitaalstorting. De rechtbank oordeelt dat [eiser] niet heeft aangetoond dat er sprake was van een lening, aangezien er geen bewijsstukken zijn overgelegd die deze stelling onderbouwen. De bedragen zijn in de administratie van beide partijen als kapitaal verantwoord en de rechtbank concludeert dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. Tevens wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/753138 / HA ZA 24-705
Vonnis van 5 maart 2025
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. W.S. van Dijk,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. L.C.L. Bults.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 juni 2024, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 23 oktober 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen,
- de akte overlegging aanvullende producties van 9 januari 2025 van [eiser] ,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 januari 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een houdstermaatschappij. De aandelen van [eiser] zijn gecertificeerd en zijn in handen van Stichting Administratiekantoor [eiser] . Tot 1 juli 2023 was een derde deel van de uitgegeven certificaten in het bezit van de houdstermaatschappij van [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en twee derde deel in het bezit van de houdstermaatschappij van [naam 2] (hierna: [naam 2] ) en zijn broer, genaamd BUQX B.V.
2.2.
[eiser] hield tot 1 juli 2023 67,5 % van de aandelen in de onderneming [gedaagde] . De andere aandeelhouders waren de houdstermaatschappijen van [naam 3] (22,5%) en [naam 4] (10%).
2.3.
Tussen 2016 en 2018 hebben de aandeelhouders van [gedaagde] naar rato van hun aandelenbezit op regelmatige basis geld verstrekt aan [gedaagde] . [eiser] heeft in deze periode in totaal € 81.600 overgeboekt onder de omschrijving “inleg” of “investering”. Op de balans van [gedaagde] zijn deze bedragen onder het eigen vermogen geboekt als “informeel kapitaal”. Op de balans van [eiser] zijn deze bedragen onder de post “overige financiële vaste activa” geboekt als “gestort kapitaal [gedaagde] ”.
2.4.
Vanaf 2019 heeft [eiser] een rentedragende lening aan [gedaagde] verstrekt, die als zodanig in de jaarstukken van beide ondernemingen is verwerkt. Hiervoor is een schriftelijke leningsovereenkomst opgesteld. De stand van deze lening bedroeg per eind 2022 € 27.456.
2.5.
In de jaarrekening van [gedaagde] is ten slotte een schuld aan [eiser] opgenomen van € 91.948. Dit betreft een vordering van [eiser] op [gedaagde] wegens uitgestelde managementvergoeding plus rente.
2.6.
Medio 2023 hebben [naam 1] en [naam 2] onenigheid gekregen. Zij hebben vervolgens besloten om hun zakelijke belangen te ontvlechten.
2.7.
Op 22 juni 2023 hebben partijen met alle betrokkenen hierover een vaststellingsovereenkomst (hierna: de VSO) gesloten. Daarin spraken zij af - kort gezegd - dat [eiser] haar aandelen [gedaagde] aan BUQX zou overdragen. In ruil daarvoor zou [naam 1] (met zijn houdstermaatschappij) van BUQX een groter aandeel verkrijgen in [eiser] en een bijbetaling ontvangen van € 433.000. Aan de totstandkoming van deze deal zijn onderhandelingen voorafgegaan tussen (de advocaten van) [naam 1] en [naam 2] .
2.8.
Na uitvoering van de VSO op 1 juli 2023 heeft [gedaagde] de uitstaande lening van € 27.456 aan [eiser] terugbetaald. Ook heeft [gedaagde] aan [eiser] € 91.948 aan uitgestelde managementvergoeding betaald.
2.9.
[eiser] heeft aan [gedaagde] verzocht om ook het bedrag van € 81.600,- terug te betalen. [gedaagde] heeft dat geweigerd en zich op het standpunt gesteld dat het bedrag tot het eigen vermogen van [gedaagde] behoort en niet hoeft te worden terugbetaald aan [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 81.600,-, te vermeerderen met rente en kosten. Zij legt daaraan ten grondslag dat tussen partijen is afgesproken dat de verstrekte geldbedragen zouden worden terugbetaald zodra [gedaagde] daartoe financieel in staat was.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] in het verleden een bedrag van in totaal € 81.600 aan [gedaagde] heeft verstrekt. Zij zijn het oneens over de vraag of [gedaagde] dit bedrag moet terugbetalen.
4.2.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] geen recht heeft op terugbetaling. Dit oordeel zal hierna worden toegelicht.
Lening of investering?
4.3.
Het antwoord op de vraag of [gedaagde] het bedrag moet terugbetalen hangt af van welke rechtsverhouding aan de geldverstrekking ten grondslag ligt. Het draait er dus om welke afspraken partijen hierover destijds hebben gemaakt. Hebben zij een lening met elkaar afgesproken, zoals [eiser] stelt, zal [gedaagde] het bedrag moeten terugbetalen. Hebben zij daarentegen afgesproken om kapitaal in te brengen, zoals [gedaagde] stelt, heeft [eiser] geen recht op terugbetaling van het bedrag. Het geld is dan immers tot het eigen vermogen van [gedaagde] gaan behoren.
4.4.
De stelplicht en de bewijslast dat sprake is van een lening rusten op [eiser] . Het is daarom aan [eiser] om met voldoende feiten en omstandigheden te onderbouwen dat zij met [gedaagde] een lening is aangegaan. Daarin is zij niet geslaagd, gelet op het volgende.
Omstandigheden rondom de geldverstrekking
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser] geen enkel document uit de periode dat het geld werd verstrekt (2016-2018) in het geding heeft gebracht waaruit blijkt van een lening. Er is geen leningsovereenkomst. Maar [eiser] heeft ook geen e-mails, notulen of andere documenten uit die periode getoond, waarin gesproken wordt van een lening. [eiser] heeft - als laatste aanvullende productie (productie 20) - één e-mail uit 2017 in het geding gebracht. Daarin wordt aan de betalingen gerefereerd als “kapitaalstorting”, “storten” en “sparen”. Deze termen duiden juist op een investering en niet op een lening.
4.6.
Ook de andere omstandigheden rondom de geldverstrekking wijzen niet op een lening maar op een kapitaalstorting. De bedragen zijn immers overgeboekt onder de omschrijving “inleg” of “investering”. En in de jaarstukken van zowel [gedaagde] als [eiser] zijn de bedragen telkens verantwoord als kapitaal en niet als lening. Ook de omstandigheid dat de andere aandeelhouders van [gedaagde] ( [naam 3] en [naam 4] ) in deze periode naar rato van hun aandelenbelang bedragen hebben overgeboekt duidt op investeringen in de gezamenlijke onderneming en niet op leningen.
4.7.
Op zitting heeft [naam 1] verklaard dat er destijds onder meer vanwege fiscale redenen voor is gekozen om de bedragen in de administratie te verantwoorden als eigen vermogen, terwijl in werkelijkheid sprake was van een rentevrije lening. Dat beide ondernemingen bewust voor een dergelijke kunstgreep hebben gekozen, blijkt echter nergens uit.
Uitlatingen van de aandeelhouders
4.8.
Wel kan uit e-mails en andere bewijsstukken van [eiser] worden afgeleid dat de (voormalige) aandeelhouders van [gedaagde] ervan uitgingen dat de bedragen zouden worden terugbetaald aan de partijen die deze ter beschikking hadden gesteld op het moment dat [gedaagde] dat financieel zou kunnen dragen. In een e-mail van [naam 3] van 1 juli 2022 (productie 5 bij dagvaarding) zijn deze bedragen genoemd als schulden van [gedaagde] aan de drie aandeelhouders:
Schulden van [gedaagde] aan de BV’s per 31-12-2021
Er staan nog wat verschillende schulden open per bv in de vorm van leningen, informeel kapitaal en nog te betalen management fee. Dat kan wat onoverzichtelijk zijn omdat ze onder verschillende noemers getoond worden. Ik zal hieronder de schulden bij elkaar tonen per B.V.:
[eiser]
Informeel kapitaal € 81.600
Lening € 25.902
Nog te bet. Man fee € 86.743+
Totaal € 194.245
(…)
4.9.
Dat de aandeelhouders het informeel kapitaal beschouwden als schuld van [gedaagde] , betekent echter niet dat die bedragen in werkelijkheid als lening zijn verstrekt. De uitlatingen van de aandeelhouders wijzen eerder op een gezamenlijk voornemen dat bij voldoende financiële middelen ieder zijn inleg terug zou krijgen, naar moet worden aangenomen in de vorm van een dividenduitkering. Een dergelijke uitkering heeft niet plaatsgevonden. [naam 1] en [naam 2] kregen onenigheid en zijn in onderhandeling getreden over de ontvlechting van hun zakelijke belangen.
Onderhandelingen over de VSO
4.10.
[eiser] doet ten slotte een beroep op uitlatingen van [naam 2] en zijn advocaat tijdens deze onderhandelingen. Daarbij is gesproken en geschreven over een schuld van [gedaagde] aan [eiser] van meer dan 200.000 euro. Aangenomen kan worden dat hiermee de som werd bedoeld van de uitstaande lening (€ 25.092), de uitgestelde managementvergoeding € 91.94) en het informeel kapitaal (€ 81.600). De advocaat van [naam 2] heeft in een e-mail aan de advocaat van [naam 1] onder meer geschreven:
Wanneer resultaten het namelijk zouden toelaten, is afgesproken dat als eerste de schulden aan [eiser] worden afgelost (dat gaat om meer dan EUR 200k).
Uit deze mededeling kan worden afgeleid dat ook [naam 2] het informeel kapitaal als schuld van [gedaagde] beschouwde. Daaruit volgt echter niet dat het bedrag van € 81.600 destijds als lening is verstrekt. Evenmin is met de onderhandelingen alsnog een lening tot stand gebracht. In de VSO zijn verder geen afspraken gemaakt over dit bedrag.
4.11.
Mogelijk verkeerde [naam 1] bij de onderhandelingen in de onjuiste veronderstelling dat [eiser] nog een vordering van meer dan 200.000 euro op [gedaagde] had en dat [eiser] ook na de aandelenoverdracht aanspraak zou kunnen maken op terugbetaling van het bedrag van € 81.600 aan informeel kapitaal. Die veronderstelling komt echter voor eigen rekening. [eiser] heeft geen beroep op dwaling gedaan. Overigens hebben partijen in de VSO een beroep op dwaling ook contractueel uitgesloten.
Conclusie en proceskosten
4.12.
De slotsom is dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij het bedrag van € 81.600 aan [gedaagde] heeft geleend. Een andere grondslag voor terugbetaling van het bedrag is niet aangevoerd. Dat betekent dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen.
4.13.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.495,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 5.495,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.T. Hylkema en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025.