ECLI:NL:RBAMS:2025:1238

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
C/13/743139 / HA ZA 23-1090
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.C.J. Hamming
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijs van betaling van bedragen tussen eiser en gedaagden

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagden over de betaling van bedragen. Eiser vorderde een bedrag van € 30.000,- dat hij zou hebben betaald aan gedaagden. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 10 juli 2024 eiser opgedragen bewijs te leveren van deze betalingen. Tijdens het getuigenverhoor zijn eiser, gedaagde 1, gedaagde 2, en twee getuigen gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser slechts gedeeltelijk in zijn bewijs is geslaagd. Eiser heeft bewezen dat hij € 10.000,- heeft betaald aan gedaagde 1, maar niet dat hij andere betalingen heeft gedaan aan gedaagde 2. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van € 10.000,- aan gedaagde 1 toegewezen, maar de vordering tegen gedaagde 2 afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/743139 / HA ZA 23-1090
Vonnis van 26 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] en afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. M.M. Dezfouli.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 juli 2024, waarin aan [eiser] een bewijsopdracht is gegeven, en de daarin genoemde stukken,
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 25 oktober 2024,
- de akte na getuigenverhoor van de zijde van [eiser] van 4 december 2024.
- de akte na getuigenverhoor van de zijde van [gedaagden] van 15 januari 2025
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenvonnis van 10 juli 2024 is aan [eiser] opgedragen te bewijzen dat hij € 30.000,- heeft betaald aan [gedaagden]
2.2.
Ter voldoening van deze bewijsopdracht heeft [eiser] zichzelf, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) als getuigen doen horen.
2.3.
Op grond van de verklaringen van deze getuigen, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] gedeeltelijk, namelijk tot een bedrag van € 10.000,-, is geslaagd in het leveren van dit bewijs. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot dit oordeel is gekomen.
2.4.
[eiser] stelt in totaal € 40.000 te hebben betaald. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij eerst € 20.000,- heeft gegeven aan [gedaagde 1] , dat hij daarna
€ 10.000,- aan [gedaagde 1] heeft gegeven in het bijzijn van [getuige 1] en dat namens hem in totaal € 10.000,- is overgemaakt via de bankrekening van [getuige 1] naar de bankrekening van [gedaagde 2] .
2.5.
Toen [eiser] als getuige is gehoord heeft hij verklaard dat hij in september 2020
€ 10.000,- heeft betaald aan [gedaagde 1] in het bijzijn van [getuige 1] . Dit bedrag is contant betaald en zat in een envelop. Ten aanzien van die € 10.000,- is de verklaring consistent met hetgeen [eiser] eerder heeft verklaard. Deze verklaring van [eiser] wordt ook ondersteund door de verklaring van [getuige 1] . Over de envelop heeft [getuige 1] verklaard dat hij bekend was met de inhoud daarvan, omdat hij altijd geld bewaarde voor [eiser] in zijn winkel. Op het moment dat [eiser] dan geld nodig had, gaf [getuige 1] dat aan hem in een envelop. [getuige 1] heeft verklaard dat hij de envelop met € 10.000,- aan [eiser] heeft gegeven en dat [eiser] deze vervolgens aan [gedaagde 1] heeft overhandigd. Dit was in september of oktober 2020.
2.6.
[gedaagde 1] heeft verklaard dat zij éénmaal een bedrag heeft ontvangen van [eiser] ter hoogte van € 2.500,- waarna dit op de rekening van de moeder van [eiser] gestort is en dat zij verder niets van [eiser] heeft ontvangen. Deze verklaring valt echter niet te rijmen met de overgelegde audiobestanden waarin meerdere keren wordt gesproken over geld dat zij aan [eiser] zou betalen. In het licht van deze omstandigheden legt de verklaring van [gedaagde 1] dan ook onvoldoende gewicht in de schaal om aan de voornoemde verklaringen van [eiser] en [getuige 1] te twijfelen. De rechtbank acht het dan ook voldoende aannemelijk dat [eiser] een bedrag van € 10.000,- heeft betaald aan [gedaagde 1] .
2.7.
Ten aanzien van de overige door [eiser] gestelde betalingen heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat deze betalingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Zijn eigen verklaringen en de verklaringen van de andere getuigen over die betalingen zijn niet goed met elkaar te rijmen en vinden geen steun in andere bewijsmiddelen.
2.8.
[eiser] heeft als getuige verklaard dat hij na de betaling van € 10.000,- voor de winkel van [getuige 1] nogmaals € 10.000,- contant betaald heeft aan [gedaagde 1] , ditmaal bij de woning van [getuige 1] . Bij de mondelinge behandeling verklaarde [eiser] slechts over één betaling expliciet dat deze plaatsvond in het bijzijn van [getuige 1] . En [getuige 1] verklaart als getuige over drie betalingen in zijn aanwezigheid. [gedaagde 1] weerspreekt alle betalingen. De verklaringen zijn op dit punt onvoldoende duidelijk.
2.9.
Gelet op dit alles acht de rechtbank voor slechts één contante betaling, te weten de voornoemde betaling van € 10.000 in de envelop in aanwezigheid van [getuige 1] , voldoende bewijs geleverd.
2.10.
Naast de contante betalingen is volgens [eiser] € 10.000,- giraal betaald via de bankrekening van [getuige 1] naar de bankrekening van [gedaagde 2] in drie betalingen van resp. € 3000,- € 2000,- en € 5.000,-. [getuige 1] verklaart hierover dat hij € 10.000,- van [eiser] heeft overgemaakt naar [gedaagde 2] en vervolgens verklaart hij: “
Ze hebben het geld terug over gemaakt naar mij. Dat was denk ik 7000 euro. Die 7000 euro gaf ik aan [eiser] (rb: [eiser] ). Over die 5000 euro die [eiser] van mij heeft ontvangen ben ik getuige dat hij dat aan hen gaf. Dat geld dat naar mijn rekening kwam, gaf ik aan [eiser] . [eiser] gaf het contant aan hen. U zegt dat ik eerst 7000 euro noem en daarna 5000. Er kwam 7000 euro op mijn rekening, maar ik was erbij dat hij 5000 aan hen gaf.”[eiser] verklaart niet over deze bedragen en handelingen.
2.11.
Voor zover sprake zou zijn van overboekingen van de rekening van [getuige 1] is daaruit ook niet zonder meer af te leiden dat de betaalde bedragen van [eiser] zijn. Bovendien heeft [gedaagde 2] hierover tijdens de mondelinge behandeling en als getuige verklaard dat hij wel geld op zijn bankrekening heeft ontvangen van [getuige 1] , maar dat die betalingen niets te maken hadden met [eiser] . Volgens [gedaagde 2] had dit te maken met het uitbetalen van werknemers van [getuige 1] . Wat hier ook van zij, uit het voorgaande volgt in ieder geval niet dat er geld is overgeboekt dat moet worden terugbetaald door [gedaagde 1] aan [eiser] .
2.12.
De rechtbank kan ten aanzien van de overige gestelde contante en girale betalingen niet met redelijke mate van zekerheid vaststellen wat er tussen partijen is gebeurd. Dit betekent dat [eiser] voor het bedrag boven de € 10.000,- (de contante betaling in het bijzijn aan [getuige 1] ) niet is geslaagd in het leveren van het bewijs.
conclusie
2.13.
[eiser] is geslaagd is het leveren van het bewijs dat hij € 10.000,- heeft betaald aan [gedaagde 1] . Nu dit bedrag nog niet is terugbetaald aan [eiser] , wordt de vordering tot betaling van dat bedrag toegewezen. Ten aanzien van [gedaagde 2] is niet aannemelijk gemaakt dat [eiser] betalingen aan hem heeft verricht. De rechtbank verwijst op dit punt ook naar hetgeen hierover in het tussenvonnis van 10 juli 2024 is overwogen (r.o. 4.7). De vordering ten aanzien van [gedaagde 2] zal dan ook worden afgewezen.
2.14.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen en [eiser] pas in een later stadium dan de dagvaarding zijn standpunt over de betalingen concreter uiteen heeft gezet, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 22 november 2023, tot de dag van volledige betaling,
3.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C.J. Hamming, rechter, bijgestaan door mr. S.C.C. Valk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025.