ECLI:NL:RBAMS:2025:1220

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
13/295666-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzetaanranding en seksuele intimidatie in het openbaar met oplegging van ISD-maatregel

Op 21 februari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan opzetaanranding en seksuele intimidatie in het openbaar. De zaak betreft twee incidenten waarbij de verdachte op respectloze wijze inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van twee slachtoffers. Het eerste feit vond plaats op 27 juli 2024, waar de verdachte de aangeefster, die hij al kende, op een markt in Amsterdam aanraakte en seksuele opmerkingen maakte. De aangeefster voelde zich bedreigd en heeft de verdachte weggeduwd. De rechtbank oordeelde dat de handelingen van de verdachte een seksuele strekking hadden en dat hij opzet had op deze handelingen, ondanks zijn ontkenning. Het tweede feit vond plaats op 14 september 2024, waarbij de verdachte een politieagent in functie seksueel intimideerde met grove opmerkingen en gebaren. De rechtbank achtte ook dit feit bewezen. De officier van justitie eiste een ISD-maatregel van twee jaar, wat de rechtbank heeft opgelegd, gezien de ernst van de feiten en de recidive van de verdachte. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan beide slachtoffers, waarbij de benadeelde partij [aangeefster] €500,- en [aangeefster 2] €350,- toegewezen kreeg. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke veroordeling afgewezen, omdat de ISD-maatregel werd opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/295666-24
Parketnummer vordering tul: 13/334068-23
Datum uitspraak: 21 februari 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1965 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP adres] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 februari 2025. Verdachte was daarbij aanwezig, evenals zijn raadsman, mr. F.T. Sakrak.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. C.R. Zetsma, en van wat verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank ter terechtzitting [naam reclasseringswerker] (reclasseringswerker bij het Leger des Heils te Amsterdam) op de zitting als deskundige gehoord.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
opzet- dan wel schuldaanranding van [aangeefster] op 27 juli 2024 te Amsterdam;
seksuele intimidatie in het openbaar van [aangeefster 2] op 14 september 2024 te Amsterdam.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle ten laste gelegde feiten bewezenverklaard kunnen worden.
De officier van justitie heeft ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat hij de verklaring van aangeefster [aangeefster] (hierna: aangeefster) betrouwbaar acht. Op basis van deze verklaring, in combinatie met de getuigenverklaringen van [getuigen 1] (hierna: [getuigen 1] ), [getuigen 2] (hierna: [getuigen 2] ) en [getuigen 3] , kan het feit bewezen worden.
De officier van justitie vindt dat feit 2 bewezenverklaard kan worden op grond van onder andere de bekennende verklaring van verdachte.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft wat betreft feit 1 primair vrijspraak bepleit wegens onvoldoende bewijs. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte het feit heeft ontkend en dat het bewijs daarvoor enkel is gebaseerd op de aangifte van [aangeefster] . Daarnaast is de handeling van het vastpakken van de rug dan wel het middel, zoals door [getuigen 1] waargenomen, niet van seksuele aard. Subsidiair heeft de raadsman verzocht verdachte partieel vrij te spreken van het leggen van zijn handen op de bil, wegens onvoldoende steunbewijs.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde (opzet- dan wel schuldaanranding)
Aangeefster heeft aangifte gedaan van aanranding door verdachte. Op 27 juli 2024 was aangeefster, samen met haar zus [getuigen 1] , werkzaam achter een kraam op de Zuidermarkt te Amsterdam. Verdachte liep toen naar hun kraam. Aangeefster kent verdachte al enige tijd omdat hij kranten verkoopt op de markt. Op het moment dat verdachte bij de kraam stond, zei hij tegen aangeefster dat hij haar in een bikini wilde zien en met haar naar het strand wilde gaan. Aangeefster gaf aan dat zij dit niet wilde. Vervolgens liep verdachte achter de kraam naar haar toe. Aangeefster voelde dat verdachte zijn rechterhand op haar rug legde en zijn hand liet zakken naar haar linkerbil. Hierop heeft zij de hand van verdachte weggeduwd en tegen hem gezegd dat hij van haar af moest blijven en weg moest gaan. Zij zag toen dat verdachte een grote stap naar voren zette, een arm om haar schouder legde en vervolgens met zijn hoofd naar haar borst toe ging. Zij voelde vervolgens een aanraking van verdachte zijn hoofd tussen haar borsten.
[getuigen 1] , de zus van aangeefster, stond op 27 juli 2024 met aangeefster achter een kraam op de markt. Zij heeft verklaard dat verdachte op enig moment achter de kraam was gekomen en met aangeefster in gesprek was. Zij hoorde dat aangeefster tegen verdachte zei dat hij afstand van haar moest houden en zag dat verdachte zijn arm om haar middel had geslagen. Enige tijd later zag zij dat verdachte zich naar de hals van aangeefster toe bewoog en hoorde zij aangeefster vervolgens zeggen dat hij weg moest gaan.
Na het incident heeft [getuigen 2] met verdachte gesproken. Verdachte vertelde hem toen onder meer dat hij aangeefster had aangeraakt en dat hij zijn gezicht in haar boezem had gestoken.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting ontkend dat hij de ten laste gelegde handelingen heeft verricht. Ter terechtzitting verklaarde hij dat hij enkel de hand van aangeefster heeft aangeraakt en dat hij heeft gevraagd of zij met hem naar het strand wilde gaan.
De ten laste gelegde handelingen
De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de inhoud van de aangifte; aangeefster kende verdachte al langer als bezoeker van de markt en zowel aangeefster als verdachte hebben aangegeven dat zij vóór dit incident goed met elkaar overweg konden hoewel aangeefster wel duidelijk haar grenzen stelde. De aangifte wordt vervolgens ondersteund door de getuigenverklaringen van [getuigen 1] en [getuigen 2] .
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er voldoende bewijs voor de onder feit 1. ten laste gelegde handelingen is.
De rechtbank is van oordeel dat de handelingen van verdachte, naar de uiterlijke verschijningsvorm bezien, niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat die een seksuele strekking hadden. Het verweer van de raadsman wordt daarmee weerlegd.
Opzetaanranding
Aangeefster heeft verdachte direct duidelijk gemaakt dat zij niet gediend was van zijn wens om haar in bikini te zien en zijn voorstellen om naar het strand te gaan en ze heeft deze (meerdere malen) afgeslagen. Desondanks is hij naar haar toe gestapt en legde hij zijn handen op haar rug en bil. Als reactie op deze handelingen heeft zij tegen hem gezegd dat hij van haar af moest blijven en heeft zij zijn hand weggeduwd. Hoewel zij aan hem kenbaar maakte dat zij geen fysiek contact wenste en niet met hem naar het strand wilde, heeft verdachte (weer) een stap naar voren in haar richting gezet, een arm om haar schouder gelegd en vervolgens zijn hoofd tussen haar borsten geduwd.
Uit het voorgaande blijkt niet alleen dat de wil van aangeefster ten aanzien van het seksuele contact ontbrak, maar ook dat verdachte wist dat haar wil hiertoe ontbrak. Daardoor kan bewezen worden dat verdachte opzet heeft gehad op de seksuele handelingen. Dit brengt met zich mee dat opzetaanranding bewezen kan worden.
Partiële vrijspraak
De rechtbank zal verdachte partieel vrijspreken van de handeling van het vastpakken van de schouder van aangeefster [aangeefster] , nu uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte deze handeling heeft verricht.
3.3.2
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde (seksuele intimidatie in het openbaar)
Aangeefster [aangeefster 2] (hierna: verbalisante) is werkzaam als politieagent bij de Eenheid Amsterdam en heeft aangifte gedaan van seksuele intimidatie. Uit haar aangifte blijkt het volgende. Op 14 september 2024 omstreeks 13.45 uur wilde zij samen met verbalisant [naam verbalisant] verdachte buiten heterdaad aanhouden. Tijdens de staandehouding keek verdachte verbalisante recht in haar ogen en zei: “Ik ga je neuken, ik heb een lange lul, jij gaat genieten, als ik je tegenkom zonder uniform ga ik je neuken.” Tegelijkertijd ging hij met zijn handen over zijn broek richting zijn geslachtsdeel en bewoog daarbij zijn heupen van voren naar achteren.
Verdachte heeft de ten laste gelegde opmerking ter terechtzitting bekend. Hij verklaarde dat hij deze handelingen heeft verricht omdat hij boos was op verbalisante.
Op basis van de verklaring van verbalisante en de bekennende verklaring van verdachte stelt de rechtbank vast dat verdachte de ten laste gelegde handelingen heeft verricht.
Voor een bewezenverklaring van seksuele intimidatie in het openbaar moet worden bewezen dat de opmerking en de gebaren die verdachte heeft gemaakt onmiskenbaar van indringende seksuele aard zijn en dat deze als vreesaanjagend, vernederend, kwetsend of onterend aan te merken zijn.
Verdachte heeft op klaarlichte dag, in het openbaar, verbalisante in de uitoefening van haar functie als politieagent benaderd door middel van een opmerking en meerdere gebaren. De rechtbank is van oordeel dat deze opmerking en gebaren onmiskenbaar van indringende seksuele aard zijn, vanwege de inhoud van de opmerking (onder meer de woorden ‘ik ga je neuken’) in combinatie met het seksuele karakter van de gebaren (te weten neukbewegingen maken en zijn eigen kruis aanraken). Deze handelingen waren kennelijk ook intimiderend bedoeld, verdachte was immers boos op verbalisante. Bovendien kan worden gesteld dat dergelijke opmerkingen en gebaren – naar algemene maatstaven – als vreesaanjagend, vernederend, kwetsend of onterend aan te merken zijn.
De rechtbank acht de ten laste gelegde seksuele intimidatie in het openbaar wettig en overtuigend bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 1:
op 27 juli 2024 te Amsterdam met een persoon, te weten [aangeefster] meerdere seksuele handelingen heeft verricht, te weten
- het leggen van zijn, verdachtes, hand op de rug en bil van die voornoemde [aangeefster] en
- het met zijn arm beetpakken om het middel van die voornoemde [aangeefster] en
- het vervolgens daarbij duwen van zijn hoofd tussen de borsten van die [aangeefster] , terwijl hij, verdachte, wist dat bij die voornoemde [aangeefster] daartoe de wil ontbrak;
ten aanzien van feit 2:
op 14 september 2024 te Amsterdam in het openbaar een ander, te weten [aangeefster 2] , werkzaam in de functie van politieagent bij de politie-eenheid Amsterdam, indringend seksueel heeft benaderd, door middel van een of meer opmerkingen en gebaren, op een wijze die vreesaanjagend, vernederend, kwetsend of onterend was te achten, door in de aanwezigheid van andere personen tegen die voornoemde [aangeefster 2] te schreeuwen: “Ik ga je neuken, ik heb een lange lul, als ik je tegenkom zonder uniform ga ik je neuken, je gaat genieten.” en daarbij met zijn heupen neukbewegingen te maken en zijn eigen kruis aan te raken.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Die bewijsmiddelen zijn opgesomd in
bijlage IIbij dit vonnis. Omdat verdachte feit 2 heeft bekend, wordt op grond van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opsomming van de gebruikte bewijsmiddelen ten aanzien van dit feit.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van twee jaren zonder aftrek van voorarrest. Er is volgens de officier van justitie geen alternatief voorhanden. De maatregel is bovendien nodig om ervoor te zorgen dat verdachte de juiste behandeling en begeleiding krijgt zodat hij niet weer recidiveert.
7.2
Strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht om een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan het voorarrest. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om aan verdachte een voorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om aan verdachte een onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen voor de duur van één jaar. Daarbij heeft hij eveneens verzocht om een tussentijdse toetsing te bepalen.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen maatregel gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft kort na elkaar twee strafbare feiten gepleegd. Op 23 juni 2023 heeft verdachte zich eerst schuldig gemaakt aan een opzetaanranding van aangeefster [aangeefster] . Verdachte heeft haar ongevraagd aangeraakt op een respectloze en seksueel geladen manier. Hij heeft geen respect getoond voor haar zelfbeschikkingsrecht en duidelijke afwijzing en heeft zich laten leiden door zijn eigen behoeftes. De rechtbank neemt het verdachte bovendien kwalijk dat hij haar op haar werkplek heeft lastig gevallen, waardoor dit voorval extra impact heeft gehad.
Dezelfde dag heeft verdachte zich vervolgens seksueel intimiderend gedragen jegens verbalisante [aangeefster 2] . De rechtbank acht het kwalijk dat verdachte verbalisante seksueel heeft geïntimideerd terwijl zij, nota bene in uniform, gewoon met een collega aan het werk was. Met zijn handelen heeft verdachte er blijk van gegeven geen respect te hebben voor verbalisante en het openbaar gezag. De opmerkingen van verdachte waren bovendien niet alleen op haar als zijnde politievrouw gericht, hij heeft gedreigd haar juist in privétijd te benaderen, wat bedreigend en beangstigend is geweest. Bij allebei de strafbare feiten heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de lichamelijke en seksuele integriteit van de slachtoffers en heeft zich daarbij niet bekommerd om de gevolgen van zijn handelen voor de slachtoffers.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 26 november 2024. Hieruit blijkt dat verdachte in het verleden vaker onherroepelijk is veroordeeld. De rechtbank weegt dit mee in strafverzwarende zin.
Tevens blijkt uit het strafblad dat de situatie als bedoeld in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) aan de orde is.
Advies reclassering
De rechtbank heeft kennisgenomen van het advies van Reclassering Leger des Heils van 9 december 2024, opgemaakt door [reclasseringswerker] . De reclassering heeft – kort en zakelijk weergegeven – onder meer het volgende gerapporteerd en geadviseerd.
Bij verdachte is sprake van instabiliteit op alle leefgebieden. Ook is er sprake van psychische problematiek en gegronde redenen om PTSS te vermoeden, waarbij de aard, ernst en omvang van de problemen niet inzichtelijk zijn. Inhoudelijke behandeling en nieuwe diagnostiek wijst verdachte consequent van de hand. Verdachte wil niet in behandeling, tevens is dit niet mogelijk zolang hij op straat slaapt. Het was tot op heden moeilijk binnen een ambulant kader om verdachte ergens te plaatsen voor wonen. Hiervoor wilde men eerst diagnostiek hebben. Er is hierdoor een soort van vicieuze cirkel ontstaan. Betrokkene kan niet behandeld worden als hij geen plek heeft en hij krijgt geen plek als hij niet behandeld wordt. Ook eerdere pogingen om binnen een klinische setting aan behandeling en diagnostiek te doen (bij de Jellinek kliniek) verliepen negatief. Alternatieve mogelijkheden om zorg af te dwingen, zoals onder de Verplichte Wet GGz, zijn gezien de veronderstelde trauma klachten niet aan de orde. Een gedwongen behandeling van trauma gerelateerde klachten is niet mogelijk, dergelijke problematiek vereist een vrijwillige inzet van de patiënt.
Wel lijkt er in een groeiende mate sprake te zijn van teloorgang, waarbij verdachte niet zelfstandig bij machte is zijn problemen aan te pakken. Het cognitief functioneren van verdachte is voor de reclassering niet inzichtelijk. Verdachte heeft een beperkt probleeminzicht en er is bij hem sprake van een hoge mate van onmacht.
Er zijn op dit moment onvoldoende mogelijkheden om binnen een ambulant justitieel kader tot gedragsverandering te komen. De reclassering merkt hierbij op dat verdachte niet eerder in beeld kwam voor een zedenfeit en dat de huidige veelplegerstatus wordt ontleend aan andersoortige delicten.
De reclassering heeft geconcludeerd dat verdachte aan zowel de harde als de zachte ISD-criteria voldoet. Bij een veroordeling adviseert de reclassering de ISD-maatregel voor de duur van twee jaren op te leggen.
De deskundige [naam reclasseringswerker] , reclasseringswerker bij Reclassering Leger des Heils te Amsterdam, heeft voornoemd advies op de terechtzitting bevestigd en daar waar nodig aangevuld. [naam reclasseringswerker] heeft aangegeven dat de reclassering geen mogelijkheden ziet om verdachte binnen een ander kader dan de ISD-maatregel te begeleiden, aangezien verdachte zich dan zou kunnen onttrekken aan de voorwaarden. Daarnaast is behandeling van de psychische problematiek noodzakelijk om recidive in de toekomst te voorkomen. Tijdens de behandeling kan er worden gezocht naar een geschikte woonplek voor verdachte.
De rechtbank neemt de bevindingen en conclusies van de reclassering over en maakt die tot de hare.
De op te leggen maatregel
De ISD-maatregel heeft als doel de maatschappij te beveiligen en recidive te beëindigen. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de bewezen geachte feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m Sr aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt.
De feiten en omstandigheden met betrekking tot de bewezenverklaarde zedendelicten en de persoonlijke problematiek en gesignaleerde teloorgang van verdachte zoals die uit de rapportage van de reclassering naar voren komen, leiden tot het oordeel dat, hoewel verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van zedendelicten, deze delicten meetellen bij de vraag of aan de harde criteria is voldaan.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, te weten opzetaanranding. Daarnaast is hij gedurende de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane misdrijf ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, terwijl de in dit vonnis bewezen verklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen. Verdachte voldoet hierdoor aan de ‘harde’ criteria voor de ISD-maatregel.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte ook aan de ‘zachte’ ISD-criteria voldoet. Die houden in dat er geen reëel alternatief voor de oplegging van de ISD-maatregel bestaat. De rechtbank overweegt op basis van het hiervoor genoemde rapport en de daarop ter terechtzitting gegeven toelichting dat een ambulant kader onvoldoende waarborgen biedt om de psychische problematiek van verdachte afdoende te kunnen behandelen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat verdachte zich onttrekt aan behandeling en andere voorwaarden in een ambulant kader. Oplegging van een dergelijk kader is dus ongewenst. Eerder ingezette interventies in een ambulant kader zijn bovendien tot nu toe onvoldoende gebleken om het recidiverisico in te perken en om tot gedragsverandering te komen. Gelet op het rapport moet er ook rekening mee moet worden gehouden dat verdachte, als er geen diagnostiek en behandeling plaatsvindt, opnieuw een misdrijf zal begaan. Verder eist de veiligheid van personen of goederen oplegging van deze maatregel, gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om de ISD-maatregel op te leggen. Zij zal daarom de officier van justitie op dit punt van de vordering volgen.
Om de beëindiging van de recidive van verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn problematiek alle kansen te geven en voorts ter optimale bescherming van de maatschappij, is het van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Daarom zal de rechtbank de maatregel voor de (maximale) termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.

8.De vordering van de benadeelde partijen

8.1
De vordering van de benadeelde partij [aangeefster] (feit 1)
De benadeelde partij [aangeefster] vordert, op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), € 1.500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de immateriële schade matigt tot een bedrag van € 1.000,-, gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegewezen.
De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering gelet op de primair bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij psychisch letsel heeft opgelopen en dat de vordering daarom moet worden afgewezen. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht dat de rechtbank de immateriële schade matigt tot een bedrag van
€ 500,-.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feit 1 heeft gepleegd. Op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW komt een benadeelde partij onder meer een vergoeding toe voor immateriële schade als diegene als gevolg van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en/of op andere wijze in de persoon is aangetast. Daarvan kan onder meer sprake zijn bij psychisch letsel. In dat geval dienen concrete gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijk letsel.
De benadeelde partij heeft voldoende concrete en objectieve gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat ten gevolge van het strafbare feit psychisch letsel is ontstaan. Uit het overgelegde patiëntdossier van de huisarts blijkt immers dat de benadeelde partij [aangeefster] door de huisarts is doorverwezen voor psychologische hulp vanwege psychische klachten als gevolg van de aanranding. Daarnaast volgt uit het patiëntdossier dat ze, als gevolg van het strafbare feit, slaapproblemen ervaart. Rekening houdend met voorgenoemde omstandigheden, en met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 500,-.
De rechtbank zal de vordering gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de opzetaanranding plaats heeft gevonden, te weten 27 juli 2024. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van de benadeelde partij voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.
Verdachte wordt verder veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met deze vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
8.2
De vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2] (feit 2)
De benadeelde partij [aangeefster 2] vordert € 350,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gevraagde schadevergoeding in zijn geheel wordt toegewezen.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 150,-, gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegewezen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feit 2 heeft gepleegd.
Op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW komt een benadeelde partij een vergoeding toe voor immateriële schade als diegene als gevolg van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in eer en goede naam is aangetast of op andere wijze in de persoon is aangetast. Van de laatste categorie kan onder meer sprake zijn bij psychisch letsel. Het psychisch letsel dient onderbouwd te worden door voldoende concrete en objectieve gegevens.
Hoewel het geestelijk letsel van de benadeelde partij niet door medische stukken is onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank vindt namelijk dat de nadelige gevolgen, gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit – namelijk het seksueel intimideren van de benadeelde partij in het openbaar –, en de omstandigheid dat het strafbare feit plaatsvond tijdens de uitoefening van haar functie als politieagent, ook zonder concrete onderbouwing voor de hand liggen. Uit de slachtofferverklaring volgt bovendien dat ze als gevolg van het strafbare feit angstig is om verdachte wederom tegen te komen en dat ze gevoelens van schaamte ervaart. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de immateriële schadevergoeding geheel toewijzen.
De rechtbank zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 350,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de opzetaanranding plaats heeft gevonden, te weten 14 september 2024.
In het belang van de benadeelde partij voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.
Verdachte wordt verder veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met deze vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.

9.De vordering tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling 13/334068-23

De rechtbank zal de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 13/334068-23 afwijzen, omdat aan verdachte de ISD-maatregel wordt opgelegd. Toewijzing van de vordering vindt de rechtbank daarom niet opportuun.

10.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 36f, 38m, 38n, 62, 63, 241 en 429ter Sr.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
opzetaanranding;
ten aanzien van feit 2:
in het openbaar een ander indringend benaderen door middel van opmerkingen/gebaren op een wijze die vreesaanjagend/vernederend/kwetsend/onterend is te achten.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Legt op de maatregel tot
plaatsing in een inrichting voor stelselmatige dadersvoor de duur van
twee (2) jaren.
Ten aanzien van feit 1: beslissing op de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[aangeefster]gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 500,-(vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (
27 juli 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[aangeefster]aan de Staat
€ 500,-(vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (
27 juli 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 10 (tien) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Ten aanzien van feit 2: beslissing op de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[aangeefster 2]toe tot een bedrag van
€ 350,-(driehonderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (
14 september 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[aangeefster 2]aan de Staat
€ 350,-(driehonderdvijftig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (
14 september 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 7 (zeven) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Vordering tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling 13/334068-23
Wijst afde vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/334068-23, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) weken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen en H.D. Roskam, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.K. Raspoort, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 februari 2025.
[(…)]
[(…)]
[(…)]
[(…)]