Beoordeling
7. Vooropgesteld wordt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is als bedoeld in sub c tot en met i van artikel 7:669 lid 3 BW en voorts herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
8. [verzoekster] heeft het verwijtbaar handelen van [verweerder] toegelicht aan de hand van verschillende gebeurtenissen, zoals het volgens haar foutief invullen van de schoonmaakschema’s van het laboratorium, het versturen van een e-mail met een (taal)fout en het privé internetgebruik van [verweerder] . Deze voorvallen zijn echter, ook tezamen, niet voldoende om tot de conclusie te komen dat [verweerder] verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van de e-grond. Het versturen van een e-mail met een fout kan elke werknemer overkomen en hoewel het volgens [verzoekster] bij [verweerder] aan de lopende band gebeurde en zij dat eenvoudig had kunnen aantonen, heeft zij slechts één voorbeeld overgelegd. Dat de fout zodanig ernstig was dat dit grote gevolgen heeft gehad voor [verzoekster] is bovendien gesteld noch gebleken. Verder zou [verweerder] over een periode van ruim 2,5 jaar (slechts) twee keer het laboratorium niet schoon hebben achtergelaten, waarbij het op 6 september 2024 ook nog lijkt te gaan om ondergeschikte punten, waarvan [verweerder] bovendien betwist dat hij deze niet heeft uitgevoerd dan wel stelt dat hij deze niet hoefde uit te voeren (het weggooien van het afval). Wanneer [verzoekster] , zoals zij aanvoert, daadwerkelijk haar licentie kan verliezen als niet alle punten op het formulier minutieus zijn nageleefd had dit wellicht anders gelegen maar dat dat zo is heeft [verweerder] bestreden en heeft [verzoekster] verder niet toegelicht. Wat betreft het internetgebruik voert [verweerder] terecht aan dat [verzoekster] zich baseert op het gebruik van het internet gedurende één dag – waarbij het de vraag is of [verzoekster] deze gegevens zonder aankondiging mocht opvragen – zodat het niet zoveel zegt. Verder heeft [verzoekster] in haar huisregels opgenomen dat internetgebruik voor privé doeleinden beperkt is toegestaan en volgt uit de uitdraai van 4 oktober 2024 niet dat [verweerder] daarmee (ernstig) in strijd heeft gehandeld.
9. [verzoekster] lijkt [verweerder] ook te verwijten dat zijn werkhouding niet is verbeterd, dat hij onvoldoende passie laat zien en dat hij de gemaakte afspraken over de punten die moeten verbeteren niet is nagekomen. Dit betreft echter het functioneren van [verweerder] en kan niet worden gekwalificeerd als verwijtbaar handelen. [verzoekster] had [verweerder] , wanneer zij niet tevreden was over de uitvoering van de werkzaamheden, de kans moeten geven zijn functioneren te verbeteren. Er is weliswaar meerdere keren met [verweerder] gesproken – waarbij de eerste twee jaar weinig was aan te merken op zijn functioneren – maar uit de stukken valt niet op te maken dat [verzoekster] [verweerder] ook daadwerkelijk een traject tot verbetering heeft aangeboden, waarbij hem duidelijk is gemaakt wat hij precies moest verbeteren, hoe hij dat kon doen en binnen welk tijdpad de verbetering werd verwacht, onder mededeling van de gevolgen als hij daaraan niet zou voldoen. [verzoekster] stelt weliswaar dat het verbetertraject is aangevangen met het gesprek op 7 maart 2024, maar uit het verslag van dit gesprek, waar [verweerder] voor het eerst is bekritiseerd, volgt dat niet. Zoals [verweerder] aanvoert blijkt uit het verslag eerder dat het gesprek is gehouden met het oog op het doorstromen naar de functie van laboratorium manager en wat daarvoor van [verweerder] werd verwacht en ging het niet zozeer om zijn functioneren in zijn huidige functie. Wanneer dat wel de insteek was geweest, had het op de weg van [verzoekster] gelegen om [verweerder] expliciet duidelijk te maken dat zij niet tevreden was over de manier waarop [verweerder] op dat moment zijn werkzaamheden als laboratorium medewerker uitvoerde. Gezien de mededelingen die vooraf en tijdens het gesprek zijn gedaan – onder meer dat de organisatie ging veranderen vanwege het pensioen van de laboratorium manager en dat hij zich kon ontwikkelen tot die functie – heeft [verweerder] dat redelijkerwijs niet uit het gesprek hoeven opmaken, ook omdat hij eerder louter positieve beoordelingen had gekregen en dus niet de verwachting hoefde te hebben dat (ineens) kritiek bestond op zijn functioneren.
10. Evenmin is gebleken dat het (alleen) op het conto van [verweerder] komt dat het project ‘zware metalen’ geen succes is geworden. [verweerder] heeft dat voldoende gemotiveerd betwist en [verzoekster] heeft daar te weinig tegenover gesteld, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan.
11. Voor zover het verzoek tot ontbinding is gebaseerd op verwijtbaar handelen dan wel disfunctioneren wordt het dan ook afgewezen.
12. Dat neemt niet weg dat beide partijen van mening zijn dat de arbeidsovereenkomst moet eindigen, nu zij de arbeidsverhouding zodanig verstoord achten dat deze in redelijkheid niet kan worden voortgezet en herplaatsing van [verweerder] elders bij [verzoekster] niet aan de orde is. Het verzoek van [verzoekster] zal op die grond worden toegewezen. Er wordt daarbij vanuit gegaan dat [verweerder] niet langer een beroep doet op het opzegverbod tijdens ziekte, zodat dat onbesproken kan blijven, voor zover het al kans van slagen had.
13. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] , zodat niet op korte termijn wordt ontbonden maar het einde van de arbeidsovereenkomst aan de hand van artikel 7:671b lid 9 sub a BW wordt bepaald op 1 april 2025. Daarnaast zal aan [verweerder] een transitievergoeding worden toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente zoals verzocht. Het verschil in de bedragen die partijen in dat kader noemen lijkt te liggen in de datum van ontbinding die zij hanteren. Verder moet volgens [verweerder] de gemiddeld aan hem uitgekeerde bonus worden meegenomen bij de bepaling van de hoogte van het loon, terwijl de bonus volgens [verzoekster] geen vaste loon component is.
14. Vaststaat dat [verweerder] in de eerste twee jaar van zijn dienstverband een bedrag aan bonus heeft ontvangen en hij zich op het standpunt stelt dat hij ook over het derde jaar (2024) recht heeft op een bonus van één maandsalaris. [verzoekster] voert daartegen aan dat geen enkele medewerker over het jaar 2024 een bonus heeft toegekend gekregen aangezien de bedrijfsresultaten dat niet toelieten en voorts dat de prestaties van [verweerder] onder de maat waren. Een nadere toelichting, bijvoorbeeld aan de hand van (voorlopige) jaarcijfers, ontbreekt echter en ook de (schriftelijke) mededeling aan de medewerkers dat zij, in tegenstelling tot de voorgaande jaren, geen bonus zullen ontvangen is niet in het geding gebracht. [verzoekster] heeft overigens niet bestreden dat [verweerder] nooit officieel is meegedeeld dat hij geen bonus zou ontvangen over 2024. Ten slotte geldt dat [verzoekster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de prestaties van [verweerder] zo onder de maat waren dat hij daarom geen recht had op een bonus. Bovendien had zij [verweerder] daar dan op moeten wijzen, zodat hij zijn prestaties kon verbeteren om zijn aanspraak op een bonus niet te verliezen. Als hiervoor overwogen heeft [verzoekster] dat onvoldoende gedaan.
15. Nu het verweer van [verzoekster] dat de bonus niet hoeft te worden uitgekeerd niet slaagt, is het verzoek om haar te veroordelen tot betaling van de bonus toewijsbaar. De bonus over 2024 wordt daarbij bepaald op het gemiddelde van de eerder uitgekeerde bonussen, wat neerkomt op 80% van een bruto maandsalaris. De wettelijke rente en verhoging daarover zijn eveneens toewijsbaar, zij het dat de wettelijke verhoging wordt gematigd tot 25%.
16. Nu [verweerder] gedurende zijn dienstverband bij [verzoekster] elk jaar recht had op een bonus, wordt deze beschouwd als een vast onderdeel van het loon, zodat de gemiddelde bonus over drie jaar (90%, 70%, 80% = 80% van een bruto maandsalaris) meeweegt bij de bepaling van de hoogte van het loon in het kader van de transitievergoeding. De transitievergoeding komt dan op een bedrag van € 4.587,33 bruto.
17. Voor het toekennen van een billijke vergoeding moet ten eerste worden vastgesteld dat [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens [verweerder] is dat het geval nu de verhouding tussen partijen verstoord is geraakt door het ontbindingsverzoek en de manier waarop [verweerder] daarin is weggezet. Daarnaast verwijt [verweerder] [verzoekster] dat zij geen bedrijfsarts heeft ingeschakeld na zijn ziekmelding, dat hij vervolgens onder druk is gezet om weer te komen werken en dat [verzoekster] zijn privacy heeft geschonden met het doorzoeken van zijn internetgeschiedenis.
18. Anders dan [verweerder] stelt maken deze omstandigheden, ook wanneer ze tezamen worden beoordeeld, nog niet dat [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Wanneer een werkgever een ontbindingsverzoek indient is niet te vermijden dat daarin negatieve aspecten van de werknemer aan de orde komen, die wellicht, om de rechter te overtuigen, enigszins worden uitvergroot. Dat [verzoekster] zich hierbij heeft verloren in persoonlijke aanvallen op [verweerder] en onredelijke of valselijke argumenten heeft gehanteerd is niet gebleken.
19. [verweerder] maakt [verzoekster] terecht een verwijt dat zij geen bedrijfsarts heeft ingeschakeld na de ziekmelding op 9 september 2024, maar dat leidt niet zonder meer tot de vaststelling dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid. Op het moment dat [verweerder] op enig moment om een bezoek aan de bedrijfsarts had gevraagd en [verzoekster] ook daarna geen actie had ondernomen, zou daarvan wel sprake kunnen zijn maar dat [verweerder] dit heeft gedaan is gesteld noch gebleken. [verzoekster] heeft erkend dat zij [verweerder] vervolgens zelf heeft gevraagd weer aan de slag te gaan, waar zij eigenlijk een oordeel van de bedrijfsarts had moeten vragen, maar niet is gebleken dat daarbij oneigenlijke druk op [verweerder] is uitgeoefend om weer aan het werk te gaan, zodat dit niet ernstig verwijtbaar is. Ten slotte valt [verzoekster] te verwijten dat zij zonder aankondiging een deel van de internetgeschiedenis van [verweerder] heeft opgevraagd, maar nu dat beperkt is gebleven tot de gegevens over één dag, kan niet worden geconcludeerd dat zijn privacy zodanig is geschonden dat het een ernstig verwijt van [verzoekster] oplevert.
20. Slotsom is dan ook dat niet kan worden vastgesteld dat [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zodat [verweerder] geen recht heeft op een billijke vergoeding en het verzoek op dit punt wordt afgewezen.
21. Gezien de uitkomst van de procedure worden de kosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.