ECLI:NL:RBAMS:2025:1187

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
C/13/750711 / HA ZA 24-527
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid recruitmentbureau voor vroegtijdig vertrek IT-manager

In deze zaak vorderde de eiser, een e-commerce bedrijf, dat het recruitmentbureau, de gedaagde, aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit het vroegtijdige vertrek van een door hen aangedragen IT-manager. De IT-manager was op 4 december 2023 begonnen, maar had op 8 februari 2024 zijn vertrek per 1 maart 2024 aangekondigd. De eiser stelde dat er een tussentijdse beëindigingsmogelijkheid was overeengekomen die niet door de gedaagde was nageleefd, en vorderde een schadevergoeding van € 120.092,56, alsook buitengerechtelijke kosten en proceskosten. De gedaagde voerde verweer en stelde dat er wel degelijk een tussentijdse opzeggingsmogelijkheid was bedongen, waar zij rechtsgeldig gebruik van had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat partijen inderdaad een tussentijdse beëindigingsmogelijkheid waren overeengekomen en dat de gedaagde niet tekortgeschoten was. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, terwijl de vordering van de gedaagde tot betaling van € 19.509,70 werd toegewezen. De rechtbank veroordeelde de eiser in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/750711 / HA ZA 24-527
Vonnis van 19 februari 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij (hierna:
[eiser]),
advocaat: mr. F.J. Meinardi,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij (hierna:
[gedaagde]),
advocaat: mr. C. Prak.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 mei 2024 met producties 1 tot en met 9,
  • de conclusie van antwoord met eis in reconventie en producties 1 tot en met 4,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 10 tot en met 12,
  • het tussenvonnis van 2 oktober 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 19 december 2024 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een e-commerce bedrijf en schakelde recruitmentbureau [gedaagde] in voor de zoektocht naar een IT-manager a.i. (ad interim). Deze IT-manager a.i. diende binnen [eiser] :
  • de implementatie te begeleiden van een zogenaamd Enterprise Resource Planning (ERP)-softwaresysteem,
  • verantwoordelijk te zijn voor het dagelijkse management en de professionalisering van de ICT-afdeling van [eiser] .
2.2.
Nadat [gedaagde] in de heer [naam 1] (hierna:
[naam 1]) een geschikte kandidaat vond, heeft [eiser] kennisgemaakt met [naam 1] en hebben [gedaagde] en [eiser] onderhandeld over de voorwaarden voor een overeenkomst van opdracht.
2.3.
Op 20 november 2023 schreef mevrouw [naam 2] (hierna:
[naam 2]), HR-manager bij [eiser] , het volgende aan [gedaagde] :
‘Halfjaar is indicatief en opzegtermijn 1 maand is akkoord. Startdatum maandag 4 december 2023.’
2.4.
Op 27 november 2023 hebben [eiser] en [gedaagde] een opdrachtovereenkomst gesloten over de tewerkstelling van [naam 1] bij [eiser] (hierna: de
opdrachtovereenkomst). Per deze datum sloten ook [eiser] en [naam 1] een overeenkomst. In de opdrachtovereenkomst staat onder meer:
Artikel 1 – De opdracht
Partijen komen overeen dat de door [ [gedaagde] ] voorgestelde kandidaat, [ [naam 1] ], via [gedaagde] de hierna in artikel 2 omschreven werkzaamheden zal uitvoeren in de organisatie van [ [eiser] ] gedurende een periode ingaande op 04-12-2023 en eindigend op 31-05-2024.
De mogelijkheid bestaat dat na overleg tussen [ [eiser] ], [ [gedaagde] ] en [ [naam 1] ] deze overeenkomst wordt verlengd. Alle voorwaarden van deze overeenkomst blijven ongewijzigd, tenzij schriftelijk anders overeengekomen.
[ [naam 1] ] zal in beginsel gedurende 40 uren per week werkzaamheden uitvoeren.
Partijen komen een opzegtermijn overeen van 2 weken.’
2.5.
Vanaf 4 december 2023 is [naam 1] bij [eiser] gestart en ingewerkt.
2.6.
Op 8 februari 2024 heeft [naam 1] aan [eiser] gemeld dat hij per 1 maart 2024 elders zou starten en [eiser] zou verlaten. Vervolgens is [naam 1] per 1 maart 2024 bij [eiser] gestopt.
2.7.
[gedaagde] heeft daarna in februari 2024 ter vervanging van [naam 1] drie nieuwe CV’s naar [eiser] gestuurd, van kandidaten die [eiser] ongeschikt vond. Ondertussen verkeerde [eiser] in een verhuizing van kantoorruimte en stond zij aan de start van het ERP-implementatietraject.
2.8.
De zogeheten “go live”-datum van het ERP-implementatietraject werd van 1 oktober 2024 verzet naar 1 februari 2025 en is uiteindelijk vervroegd naar 17 december 2024.
2.9.
[gedaagde] heeft op 5 maart 2024 € 19.509,70 (inclusief btw) aan uren van [naam 1] uit februari 2024 gefactureerd bij [eiser] . Deze uren waren in een digitale omgeving goedgekeurd door de heer [naam 3] (hierna:
[naam 3]), bestuurder van [eiser] . [eiser] heeft deze factuur onbetaald gelaten.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser] vordert – na wijziging van eis – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] veroordeelt tot betaling van:
I € 120.092,56 (exclusief btw) met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, althans een schadevergoeding nader op te maken bij staat,
II € 2.119,93 aan buitengerechtelijke kosten,
III de proceskosten, inclusief nakosten, met wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis.
3.2.
[eiser] legt – samengevat – het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. Partijen hebben bedoeld overeen te komen dat de opdrachtovereenkomst niet eerder zou eindigen dan na een succesvolle afronding van het ERP-implementatietraject en de professionalisering van de ICT-afdeling van [eiser] . Dit volgt uit de volgende omstandigheden:
  • het was voor [eiser] van levensbelang dat een IT-manager het implementatietraject van begin tot eind zou kunnen begeleiden,
  • een wederzijdse opzeggingsmogelijkheid vormt een afwijking van het wettelijke uitgangspunt bij opdrachtovereenkomsten dat slechts de opdrachtgever kan opzeggen (artikel 7:408 BW) en dient daarom uitdrukkelijk overeen te worden gekomen,
  • de algemene voorwaarden van [gedaagde] gaan niet uit van een opzegmogelijkheid voor de opdrachtnemer en schrijven voor dat opzegging door de opdrachtgever geschiedt bij aangetekende brief met een opzegtermijn van drie maanden.
Formeel gezien heeft [gedaagde] nooit opgezegd en kan zij dat ook niet zonder gewichtige reden. [naam 1] is simpelweg per 1 maart 2024 gestopt met zijn werkzaamheden, waardoor [gedaagde] is tekortgeschoten in de opdrachtovereenkomst en dus aansprakelijk is voor € 120.092,56 aan hierdoor ontstane schade van [eiser] . Deze schade bestaat uit de kosten van de noodzakelijk gebleken inhuur van twee arbeidskrachten tot omstreeks 1 februari 2025, na aftrek van de kosten die zouden zijn gemaakt als [naam 1] was aangebleven tot en met oktober 2024 en vermeerderd met hetgeen [eiser] heeft betaald voor het inwerken van [naam 1] . Voor zover er wel een opzeggingsbevoegdheid voor [gedaagde] was, doet [eiser] een beroep op de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met een veroordeling van [eiser] in de proceskosten. [gedaagde] betwist aansprakelijk te zijn voor schade van [eiser] en voert onder meer aan dat er wel degelijk een tussentijdse opzeggingsmogelijkheid is bedongen waar zij rechtsgeldig gebruik van heeft gemaakt.
In reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [eiser] veroordeelt tot betaling van:
I € 19.509,70 (inclusief btw),
II de wettelijke handelsrente over I) vanaf de dag van de dagvaarding (de rechtbank begrijpt: de eis in reconventie, te weten 26 juni 2024),
III de proceskosten.
3.5.
Kort gezegd legt [gedaagde] aan haar vorderingen ten grondslag dat [eiser] gehouden is de laatste factuur van 5 maart 2024 van € 19.509,70 te voldoen. [naam 3] heeft de daarin gespecificeerde uren zonder voorbehoud goedgekeurd en op basis daarvan is [gedaagde] ook overgegaan tot uitbetaling van deze uren aan [naam 1] .
3.6.
[eiser] voert verweer en concludeert tot afwijzing, althans matiging tot nihil, van de vorderingen. Volgens [eiser] zat [naam 1] al vanaf de opzegging op 8 maart 2024 met zijn hoofd bij zijn volgende opdracht per 1 maart 2024. [naam 1] werkte sindsdien slordig, ongeconcentreerd en was bovendien niet aanwezig bij een bouwoverleg dat cruciaal was voor de samenwerking met externe partijen. [eiser] hoeft daarom de factuur van 5 maart 2024 niet te voldoen en vraagt om een veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, inclusief nakosten, met rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis.

4.De beoordeling

4.1.
Vanwege de onderlinge verwevenheid tussen de conventie en reconventie zullen deze vorderingen hierna gezamenlijk worden beoordeeld. Deze beoordeling leidt tot een afwijzing van de vorderingen van [eiser] en een toewijzing van de vorderingen van [gedaagde] . Hoewel invoelbaar is dat het vertrek van [naam 1] voor [eiser] op een ongelukkig moment kwam, is de juridische werkelijkheid dat een tussentijdse beëindigingsmogelijkheid is overeengekomen en dat [gedaagde] niet is tekortgeschoten. Hierna wordt dit verder toegelicht.
4.2.
De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is of zij wel of niet een mogelijkheid voor tussentijdse beëindiging van de tewerkstelling van [naam 1] bij [eiser] hebben afgesproken. Het antwoord op de vraag wat partijen zijn overeengekomen, hangt af van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit de opdrachtovereenkomst mochten toekennen en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf).
4.3.
Dit leidt tot het oordeel dat partijen een tussentijdse beëindigingsmogelijkheid zijn aangegaan. In de eerste plaats volgt dat uit de opdrachtovereenkomst zelf met de woorden ‘Partijen komen een opzegtermijn overeen van twee weken’. Taalkundig gezien duidt dit op een tussentijdse beëindigingsmogelijkheid voor beide partijen, zonder dat daarvoor een gewichtige reden is vereist. Partijen hebben hierover onderhandeld. Dat partijen de bedoeling hadden een wederzijdse tussentijdse beëindigingsmogelijkheid overeen te komen wordt bovendien bevestigd door het e-mailbericht van [naam 2] , die namens [eiser] haar akkoord gaf op een opzegtermijn van een maand (zie onder 2.3). Dat [naam 2] hierbij de bedoeling heeft gehad om akkoord te geven op een opzegtermijn voor uitsluitend [eiser] is niet vol te houden, omdat i) het dan logischer was geweest dat niet [eiser] maar juist [gedaagde] en/of [naam 1] daarop akkoord had(den) moeten geven en ii) op zitting namens [eiser] is verklaard dat zij geen enkel belang had bij een opzeggingsmogelijkheid. Dat partijen een wederzijdse opzeggingsmogelijkheid zijn overeengekomen sluit ook aan bij de toelichting van [gedaagde] dat [naam 1] een tussentijdse beëindigingsmogelijkheid als voorwaarde stelde en dat hij daar ook de onderhandelingspositie voor had door een grote vraag in de arbeidsmarkt naar IT-managers. Verder is van belang dat er geen aanknopingspunten zijn voor de door de [eiser] gestelde partijbedoeling dat de tewerkstelling van [naam 1] niet eerder zou moeten kunnen eindigen dan na afronding van het ERP-implementatietraject en de professionalisering van de ICT-afdeling van [eiser] . Nu dit volgens [eiser] voor haar voortbestaan van levensbelang was, lag het des te meer voor de hand dat zij dit expliciet in de onderhandelingen en de opdrachtovereenkomst zou hebben betrokken. Dat [eiser] , zoals de heer [naam 3] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, niet bedacht was op de opzeggingsmogelijkheid omdat zij vertrouwde op haar vaste contactpersoon bij [gedaagde] komt voor haar risico. De overeengekomen tussentijdse beëindigingsmogelijkheid gaat tot slot voor op regelend recht (zoals artikel 7:408 BW) en algemene voorwaarden. Dit betekent dat de opdrachtovereenkomst door of namens [gedaagde] kon worden opgezegd zonder dat zij daarvoor zwaarwichtige redenen hoefde aan te dragen.
4.4.
De vervolgvraag is of gebruik is gemaakt van deze opzeggingsbevoegdheid. Tussen partijen staat vast dat [naam 1] op 8 februari 2024 een opzeggingsmededeling heeft verricht die [eiser] ook als zodanig heeft opgevat. Toentertijd heeft [eiser] niet geklaagd over de wijze van opzegging in de zin dat niet [naam 1] maar [gedaagde] de overeenkomst diende op te zeggen. Integendeel, partijen hebben juist uitvoering gegeven aan de opzegging van [naam 1] op 8 februari 2024 en zijn ervan uitgegaan dat daarmee de tewerkstelling van [naam 1] door [gedaagde] aan [eiser] tot een vervroegd einde is gekomen. In de opdrachtovereenkomst is bovendien geen schriftelijkheidsvereiste (of ander vormvoorschrift) voor opzegging overeengekomen. Daarmee is de opdrachtovereenkomst rechtsgeldig beëindigd, aangezien deze specifiek zag op de tewerkstelling van [naam 1] en niet op een meer algemene verbintenis voor [gedaagde] om te garanderen dat [eiser] over een bepaalde periode was voorzien van een geschikte IT-manager. Dit betekent dat de opzegging namens [gedaagde] rechtsgeldig is geschied en dat [gedaagde] niet voor eventueel daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk kan worden gehouden.
4.5.
Een beperking van de overeengekomen opzeggingsbevoegdheid op basis van artikel 6:248 lid 2 BW zoals [eiser] bepleit, is slechts mogelijk voor zover de opzegging in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een geslaagd beroep hierop zou echter tot gevolg hebben dat de opzegging geen effect sorteert, terwijl een wedertewerkstelling van [naam 1] niet is wat [eiser] vordert. Daarom kan dit niet tot toewijzing van de vorderingen van [eiser] leiden. Overigens is het gebruik van een expliciet overeengekomen opzeggingsbevoegdheid, behoudens bijzondere omstandigheden, niet onaanvaardbaar. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn hier niet aan de orde.
4.6.
Als het gaat om de schadevergoeding die [eiser] wel vordert, komt het aan op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW). De Hoge Raad heeft hierover het volgende overwogen:
‘Ook als de wet of een duurovereenkomst wel voorziet in een regeling van de opzegging, kunnen, indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden.’ [1]
4.7.
Dergelijke nadere eisen kunnen zich vertalen naar een schadeloosstelling bij opzegging, maar in dit geval laat hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor geen ruimte. [eiser] had gezien het expliciete akkoord op een opzegtermijn van [naam 2] en de bewoordingen van de opdrachtovereenkomst zelf, bedacht moeten zijn op de mogelijkheid dat [naam 1] vroegtijdig zou stoppen. De van tevoren afgesproken opzegmogelijkheid behoeft daarom geen aanvulling op grond van artikel 6:248 lid 1 BW.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
4.9.
De vordering van [gedaagde] van € 19.509,70 uit de factuur van 5 maart 2024 is wel toewijsbaar. Uit de opdrachtovereenkomst volgt dat [eiser] aan [gedaagde] een vergoeding per uur is verschuldigd voor de door [naam 1] verrichte werkzaamheden. Dit is een vergoeding op basis van gemaakte uren en niet afhankelijk van de kwaliteit van het geleverde resultaat. Van de gespecificeerde uren heeft [naam 3] op zitting toegelicht dat hij de opgegeven uren in een chaotische periode heeft goedgekeurd, maar dat deze uren op zichzelf niet zijn te betwisten.
4.10.
Volgens [naam 3] was het echter dramatisch wat [naam 1] in februari 2024 aan resultaat leverde en hoeft [eiser] daarom niet te betalen. [gedaagde] betwist dit. Indien de betalingsverplichting wel resultaatsafhankelijk zou zijn, heeft [eiser] haar verweer onvoldoende onderbouwd. Bij dat oordeel is mede van belang dat [eiser] niet eerder dan in reactie op de eis in reconventie heeft gesteld dat en waarom [naam 1] zijn werkzaamheden niet goed heeft verricht. [eiser] heeft destijds de uren van [naam 1] zonder voorbehoud goedgekeurd en heeft zich noch tegenover [naam 1] , noch tegenover [gedaagde] beklaagd over de uitvoering van de werkzaamheden. Dat [eiser] de factuur als onderdeel van een grotendeels geautomatiseerd proces zonder controle heeft goedgekeurd komt voor haar rekening en risico.
4.11.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat [gedaagde] het juiste uurtarief heeft gehanteerd. Dit leidt tot de slotsom dat de vordering van [gedaagde] , inclusief wettelijke handelsrente, toewijsbaar is.
4.12.
Voor de verzochte matiging van de vordering van [gedaagde] tot nihil, in afwijking van wat partijen zelf zijn overeengekomen, is geen grond gebleken. Er is bovendien geen sprake van een schadevordering die voor matiging in aanmerking zou kunnen komen. Een verrekening met de schadevergoedingsvordering uit de conventie zoals verzocht, wordt eveneens afgewezen nu de conventie niet toewijsbaar is.
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten in reconventie worden begroot op nihil. De proceskosten van [gedaagde] in conventie worden begroot op:
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.653,00

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 10.653,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
veroordeelt [eiser] tot betaling van € 19.509,70, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 26 juni 2024 tot de dag van algehele betaling,
5.5.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Singeling, rechter, bijgestaan door mr. M.A.A. van Achterberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2025.

Voetnoten

1.HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, r.o. 3.6.3 (