ECLI:NL:RBAMS:2025:1144

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
C/13/756378 / HA ZA 24-996
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring van verjaring en proceskostenveroordeling in civiele zaak tussen eiser en Lloyds Bank

In deze civiele procedure vordert eiser, die een hypothecaire lening had bij Bank of Scotland, dat de vordering van Lloyds Bank, die de restantvordering heeft overgenomen, is verjaard. Eiser stelt dat de verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen op 26 februari 2014, toen de restantvordering is ontstaan, en dat deze op 27 februari 2019 is verstreken. Lloyds Bank voert echter verweer en stelt dat de verjaring op verschillende momenten is gestuit, onder andere door betalingen van eiser en door betekening van exploten. De rechtbank oordeelt dat de verjaring inderdaad is gestuit door de betalingen van eiser tot en met 23 november 2017, het exploot van 5 juni 2019 en het stuitingsexploot van 16 oktober 2023. Hierdoor is de vordering van Lloyds Bank op eiser niet verjaard. Eiser wordt in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen, die zijn begroot op € 12.223,00. De rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/756378 / HA ZA 24-996
Vonnis bij vervroeging van 5 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. F.E. Boonstra,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
LLOYDS BANK GMBH,
te Berlijn (Duitsland),
gedaagde partij,
hierna te noemen: Lloyds Bank,
advocaat: mr. P.K.J. van der Wal.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [eiser] van 26 augustus 2024 met producties 1 t/m 4;
- de conclusie van antwoord van Lloyds Bank met producties 1 t/m 8;
- het tussenvonnis van 20 november 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 30 januari 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In april 2008 heeft [eiser] een woonhuis gekocht in [woonplaats 2] (hierna: de woning). De aankoop van de woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij Bank of Scotland. De hypotheek is verleend bij notariële akte van 11 juli 2008.
2.2.
De woning is, vanwege verschillende omstandigheden, in februari 2014 via een executieveiling verkocht. De opbrengst van de executoriale verkoop van de woning was onvoldoende om de hypothecaire geldlening volledig af te lossen. Als gevolg daarvan is een restantvordering van Bank of Scotland op [eiser] ontstaan van circa € 233.000,00.
2.3.
Eind 2014 hebben [eiser] en Bank of Scotland met elkaar een betalingsregeling getroffen om de restschuld van [eiser] aan Bank of Scotland af te lossen. Overeenkomstig deze betalingsregeling heeft [eiser] tot en met 23 november 2017 verschillende aflossingsbedragen betaald aan Bank of Scotland.
2.4.
Op of omstreeks 25 maart 2019 heeft Bank of Scotland de restantvordering op [eiser] overgedragen aan Lloyds Bank.
2.5.
Op 5 juni 2019 is op verzoek van Lloyds Bank een exploot betekend aan [eiser] . Hierin is aan [eiser] onder meer het volgende medegedeeld:
“De vennootschap naar schots recht Bank of Scotland plc heeft op of omstreeks 25 maart 2019 haar vordering op u met alle nevenrechten overgedragen aan Lloyds Bank GMBH.
De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de notariële akte van geldlening van 11 juli 2008 ten laste van u is nu overgegaan op Lloyds Bank GMBH die de executie van deze akte voorzet.
Op grond van deze akte is inclusief rente en kosten op dit moment verschuldigd een bedrag van Euro 210.771.21.”
2.6.
Op 16 oktober 2023 is op verzoek van Lloyds Bank een stuitingsexploot betekend aan [eiser] . In dit stuitingsexploot staat een bedrag van € 210.781,56 als schuld vermeld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
- te verklaren voor recht dat de vordering van Lloyds Bank van € 210.781,56 is verjaard; en
- veroordeling van Lloyds Bank tot betaling van € 1.158 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met rente en proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Op 26 februari 2014 is een restantvordering van Bank of Scotland op [eiser] ontstaan. Op dat moment is de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. De restantvordering is dus verjaard op 27 februari 2019.
3.3.
Lloyds Bank voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Lloyds Bank voert in dit verband aan dat de verjaring op verschillende momenten is gestuit, onder meer:
  • met de aflossingen gedaan door [eiser] tot en met 23 november 2017;
  • bij exploot van 5 juni 2019 betekend aan [eiser] ; en
  • bij stuitingsexploot van 16 oktober 2023 betekend aan [eiser] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid Nederlandse rechter en Nederlands recht van toepassing
4.1.
Vooropgesteld wordt dat deze procedure een internationaal karakter heeft omdat één van de partijen – Lloyds Bank – haar statutaire zetel in Duitsland heeft. Daarom zal eerst ambtshalve worden beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht van toepassing is.
4.2.
Omdat sprake is van een burgerlijke- of handelszaak, [eiser] zijn vorderingen heeft ingesteld na 10 januari 2015 en Lloyds Bank gevestigd is in een lidstaat, dient de internationale bevoegdheid van de rechtbank in deze zaak te worden beoordeeld aan de hand van de EEX-Vo. [1] Aangezien Lloyds Bank de internationale bevoegdheid van deze rechtbank niet heeft betwist, en deze ter zitting zelfs heeft erkend, is hier sprake van een (processuele) forumkeuze in de zin van artikel 26 lid 1 EEX-Vo. Op grond daarvan is deze rechtbank bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van [eiser] op Lloyds Bank.
4.3.
De bepaling van het toepasselijke recht dient plaats te vinden aan de hand van de Rome I-Vo, [2] nu de betreffende overeenkomst is gesloten na 17 december 2009. [eiser] heeft zijn vorderingen gebaseerd op Nederlands recht. Ook Lloyds Bank gaat uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Daarnaast hebben partijen op de mondelinge behandeling van 30 januari 2025 verklaard dat Nederlands recht van toepassing is. Een dergelijke rechtskeuze, duidelijk blijkend uit de omstandigheden van het geval, is mogelijk op grond van artikel 3 lid 1 Rome I-Vo. De vorderingen zullen gelet hierop worden beoordeeld naar Nederlands recht.
De vordering van Lloyds Bank op [eiser] is niet verjaard
4.4.
Kern van het geschil is de vraag of de verjaring van de vordering van Lloyds Bank op [eiser] op verschillende momenten is gestuit. Dat is het geval, zodat de vordering van Lloyds Bank op [eiser]
nietis verjaard. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.5.
Gelet op het verhandelde op de mondelinge behandeling stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de verjaringstermijn van vijf jaar (artikel 3:307 BW) is gaan lopen op 27 februari 2014. Op 26 februari 2014 is volgens partijen – na de executieveiling van de woning – de restantvordering van Bank of Scotland op [eiser] ontstaan en opeisbaar geworden, zodat de verjaringstermijn liep tot uiterlijk 27 februari 2019, behoudens stuiting van de termijn vóór het einde daarvan. Tussen partijen staat slechts ter discussie of de verjaringstermijn is gestuit.
4.6.
Op grond van artikel 3:317 BW kan de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Het moet dan gaan om een voldoende duidelijke waarschuwing aan [eiser] dat hij er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren. Voorwaarde daarbij is dat [eiser] had behoren te begrijpen dat Lloyds Bank zich ondubbelzinnig haar recht voorbehoudt en dat voor [eiser] kenbaar is welke vordering wordt bedoeld. [3] Daarnaast kan op grond van artikel 3:318 BW de verjaring van een rechtsvordering worden gestuit door iedere handeling of gedraging waaruit kan worden afgeleid dat de schuldenaar ( [eiser] ) een schuld ten opzichte van de schuldeiser (eerst Bank of Scotland, later Lloyds Bank) erkent.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat Lloyds Bank met de overgelegde en hiervoor bij de feiten genoemde (deels geciteerde) stukken genoegzaam heeft aangetoond dat de verjaring, steeds voor het verlopen van de (nieuwe) verjaringstermijn van vijf jaar, is gestuit op een van de hiervoor omschreven wijzen. De rechtbank acht hiervoor bepalend: de door [eiser] gedane aflossingen tot en met 23 november 2017, het exploot van 5 juni 2019 en het stuitingsexploot van 16 oktober 2023. De rechtbank licht dit oordeel hierna nader toe. Daarbij bespreekt zij de overige door partijen toegelichte momenten waarop de verjaring gestuit zou (moeten) zijn niet. De hierna te bespreken stuitingen zijn namelijk al voldoende voor het oordeel dat de restantvordering op [eiser] niet is verjaard.
4.8.
De verjaring is gestuit (in de zin van artikel 3:318 BW) doordat [eiser] tussen 2014 en 23 november 2017 betalingen heeft verricht in het kader van een met Bank of Scotland getroffen betalingsregeling. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] bevestigd dat hij een betalingsregeling heeft getroffen met Bank of Scotland en dat hij aflossingen heeft gedaan. Uit de door [eiser] gedane aflossingen volgt dat hij de restantvordering van Bank of Scotland bij herhaling heeft erkend. De restantvordering is gelet op het voorgaande voor het laatst erkend op de datum van de laatste aflossing, te weten op 23 november 2017. Die erkenning leidt tot stuiting van de verjaring. Daarmee is een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen (tot uiterlijk 24 november 2022), behoudens stuiting van de termijn vóór het einde daarvan.
4.9.
De verjaring is ook gestuit (in de zin van artikel 3:317 BW) met de betekening van het exploot van 5 juni 2019 aan [eiser] . In het exploot staat dat het gaat om een vordering van Bank of Scotland op [eiser] die is overgedragen aan Lloyds Bank, dat Lloyds Bank bevoegd is de notariële akte van geldlening van 11 juli 2008 ten uitvoer te leggen en de executie daarvan voortzet en dat een bedrag van € 210.771,21 verschuldigd is. Hiermee is voldoende duidelijk geworden om welke vordering het gaat, namelijk de restantvordering op [eiser] na de executieveiling van zijn woning, met aftrek van de door [eiser] gedane aflossingen. De rechtbank weegt in haar oordeel ook mee dat [eiser] op de mondelinge behandeling heeft aangegeven na ontvangst te hebben geweten waarover het exploot ging en dat niet is gebleken dat [eiser] een andere schuld (van soortgelijke omvang) bij Bank of Scotland had. Verder is de rechtbank van oordeel dat, meer in het bijzonder gelet op de mededeling dat Lloyds Bank de executie van de notariële akte voortzet, het exploot voldoende duidelijk maakt dat Lloyds Bank, als nieuwe schuldeiser, zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Dat in het exploot in dit kader slechts over de voortzetting van de executie van de notariële akte van 11 juli 2008 wordt gesproken, is weliswaar slordig van Lloyds Bank, maar is, in samenhang gelezen met de overige tekst in het exploot, wel een voldoende ondubbelzinnig voorbehoud van het recht op nakoming van betaling van de restschuld. De verjaring is gelet hierop nogmaals gestuit op 5 juni 2019, waarmee een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen (tot uiterlijk 6 juni 2024), behoudens stuiting van de termijn vóór het einde daarvan.
4.10.
Tot slot is de verjaring ook gestuit (in de zin van artikel 3:317 BW) met de betekening van het stuitingsexploot van 16 oktober 2023. Op de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het stuitingsexploot een schriftelijke mededeling bevat waarin Lloyds Bank zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. De rechtbank volgt partijen daarin. De verjaring is gelet hierop nogmaals gestuit op 16 oktober 2023, waarmee wederom een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen (tot uiterlijk 17 oktober 2028), behoudens stuiting van de termijn vóór het einde daarvan. De dagvaarding is ingediend voor het einde van deze verjaringstermijn, wat maakt dat de restantvordering niet is verjaard.
Geen afstand van recht door Lloyds Bank
4.11.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat het stuitingsexploot van 16 oktober 2023, met de verwijzing naar een (mogelijk niet betekend) exploot van 14 april 2014, een erkenning van Lloyds Bank inhoudt dat in de negen tussenliggende jaren geen stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden. De rechtbank begrijpt dit als een beroep op afstand van recht, waardoor Lloyds Bank geen aanspraak meer kan doen op stuiting van verjaring in bovenbedoelde zin. De rechtbank volgt [eiser] hierin niet en overweegt daartoe als volgt.
4.12.
Afstand van recht is een (eenzijdige) rechtshandeling en vereist in beginsel een wilsverklaring (art. 3:33 BW). [4] Lloyds Bank heeft zich met het stuitingsexploot juist ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehouden, nadat de verjaring in de jaren daarvoor meermaals was gestuit (vgl. overweging 4.7 – 4.10). Lloyds Bank heeft in het stuitingsexploot weliswaar alleen verwezen naar het exploot van 14 april 2014, en niet naar de stuitingshandelingen in de tussenliggende jaren, maar daaraan kan niet de consequentie worden verbonden dat het stuitingsexploot een wilsverklaring bevat tot het prijsgeven van het recht op stuiting van verjaring.
Kosten
4.13.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Lloyds Bank worden begroot op:
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
12.223,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 12.223,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.A.L. Wiersinga en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
2.Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.
3.Vgl. HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615.
4.Vgl. HR 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:997, r.o. 3.2.