ECLI:NL:RBAMS:2024:96

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
13/146306-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake drugshandel met cocaïne door verdachte in vereniging met medeverdachte

Op 11 januari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met een ander betrokken was bij drugshandel. De verdachte, geboren in 1977 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van ongeveer 1980 gram cocaïne op 1 juni 2020 in Amsterdam. De rechtbank baseerde haar oordeel op getuigenverklaringen, waaronder die van medeverdachte [medeverdachte 1], en op forensisch bewijs dat de cocaïne in de auto van de verdachte werd aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen en dat er sprake was van nauwe samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 2]. De rechtbank achtte de verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar, ondanks de verdediging die stelde dat deze onbetrouwbaar was. De rechtbank veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van acht maanden, rekening houdend met de ernst van het feit en het strafblad van de verdachte, waaruit bleek dat hij niet eerder was veroordeeld. De rechtbank hield ook rekening met het tijdsverloop sinds het plegen van het feit en de eerdere veroordeling van medeverdachte [medeverdachte 2]. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/146306-20
Datum uitspraak: 11 januari 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1977,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
ter zitting opgegeven post- en verblijfsadres:
[adres],
[woonplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 19 november 2020, 12 mei 2021, 31 augustus 2023 en 21 december 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. Bont, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. Th.U. Hiddema, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 1 juni 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 1980 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Op 1 juni 2020 komt bij de politie een melding binnen van het ANPR-systeem, dat een daarin opgenomen Opel Zafira met kenteken [kenteken] (hierna: de Opel) is gesignaleerd op de Rijksweg A4 tussen Schiphol en Leiden. Naar aanleiding van deze melding houden verbalisanten een verkeerscontrole op de A4 en houden de Opel stil ter zake van artikel 160 Wegenverkeerswet 1994. In de Opel bevinden zich drie personen: [medeverdachte 1] als bestuurder, [medeverdachte 2] op de bijrijdersstoel en verdachte links op de achterbank achter de bestuurder.
[medeverdachte 2] kan geen identiteitsbewijs overleggen en ook bij de identiteitsfouillering wordt geen identiteitsbewijs gevonden. Daarop wordt het voertuig onderworpen aan een doorzoeking. Bij de doorzoeking wordt achter de bijrijdersstoel op de grond een oranje papieren tas aangetroffen met daarin een plastic tas met twee in blauwe tape gewikkelde blokken. Uit forensisch onderzoek blijkt later dat het gaat om 1,98 kilogram cocaïne.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) de handel dan wel het aanwezig hebben van de verdovende middelen.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen op grond van het aantreffen van de verdovende middelen in het voertuig, het laboratoriumrapport en de getuigenverklaring van [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris. De verklaring van [medeverdachte 1] is geloofwaardig, nu hij vanaf het begin meteen een verklaring heeft afgelegd bij de politie en in de kern steeds consistent verklaart. Op basis van genoemde stukken kan worden vastgesteld dat verdachte de beschikkingsmacht had over de verdovende middelen, nu deze naast hem op de grond in de auto zijn aangetroffen. Verdachte had ook wetenschap van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de auto.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De getuigenverklaring van [medeverdachte 1] is onbetrouwbaar, nu deze persoon ook een medeverdachte is geweest in hetzelfde onderzoek en daarom een eigen belang had bij het afleggen van deze –voor verdachte belastende– verklaring. Daarnaast heeft hij op punten inconsistent verklaard. Er is dan ook onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat bewezen is dat verdachte met medeverdachte [medeverdachte 2] opzettelijk de cocaïne heeft vervoerd en aanwezig heeft gehad, op grond van de bevindingen van de verbalisanten ter plaatse en de getuigenverklaring van [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris. De rechtbank acht deze verklaring betrouwbaar, nu [medeverdachte 1] in hoofdlijnen telkens consistent heeft verklaard en de verklaring als getuige bij de rechter-commissaris pas door [medeverdachte 1] is afgelegd nadat hijzelf was vrijgesproken door de rechtbank. De verklaring van [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris bestond eruit dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] [medeverdachte 1] verzochten om hen naar Den Haag te rijden, dat hij daar op een parkeerplaats moest parkeren, dat toen een bestelbus achter hen parkeerde waaruit twee mannen stapten, dat die twee mannen door het open raam aan de passagierszijde een plastic tas aan medeverdachte [medeverdachte 2] gaven, dat [medeverdachte 2] dit pakket aanpakte en direct doorgaf aan verdachte op de achterbank. Verdachte en [medeverdachte 2] waren in Den Haag niet uit de auto gestapt en er is ook geen deur open geweest. [medeverdachte 1] omschrijft de tas die werd aangereikt als een soort blauw blokvormig pakketje. Bij de politie beschrijft hij het als een lichte tas en verklaart hij dat hij door de tas heen zag dat er twee blokken in zaten. Bij de politie heeft [medeverdachte 1] ook nog verklaard dat, toen hij verdachte en [medeverdachte 2] in Amsterdam ophaalde, verdachte een oranje tas bij zich had. [medeverdachte 1] is, voordat hij als getuige werd gehoord, twee keer als verdachte gehoord: op 2 juni 2020, op de dag van zijn aanhouding, door de politie en op 4 juni 2020 en door de rechter-commissaris. De verklaringen van [medeverdachte 1] zijn op relevante punten consistent. Tegenover de verklaringen van [medeverdachte 1] staat de telkens wisselende verklaring van verdachte, er op neer komende dat hij niets wist, niets kon weten of vermoeden en niets heeft gezien van een pakketje. Gelet op telkens het wisselende karakter van zijn verklaringen worden deze, mede gelet op de overige bevindingen en de verklaringen van [medeverdachte 1], als onaannemelijk terzijde geschoven.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat verdachte de wetenschap van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de Opel en de beschikkingsmacht over de verdovende middelen had, en dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 2].

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage Iopgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
op 1 juni 2020 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft vervoerd en opzettelijk aanwezig heeft gehad 1980 gram cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de uur van acht maanden met aftrek van het voorarrest.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweren gevoerd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan drugshandel, door een relatief grote hoeveelheid cocaïne te vervoeren. Het is algemeen bekend dat het gebruik van harddrugs een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Handel in harddrugs gaat vaak gepaard met overlast voor de samenleving en met vormen van zware criminaliteit waarbij geweld niet wordt geschuwd. Onschuldige burgers zijn hiervan getuige of soms zelf het slachtoffer. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Uitgangspunten voor de strafoplegging
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de oriëntatiepunten voor de rechtspraak en straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Gelet op de ernst van de feiten kan in beginsel niet worden volstaan met een andere straf dan een forse (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 23 november 2023. Hieruit blijkt dat verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor enig misdrijf.
Veroordeling medeverdachte en tijdsverloop
Medeverdachte [medeverdachte 2] is op 3 december 2020 veroordeeld voor het met verdachte gepleegde feit tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden. Hoewel er geen sprake is van
undue delayin de zaak van verdachte, ziet de rechtbank in het grote tijdsverloop sinds het plegen van het feit aanleiding de straf te matigen.
Strafoplegging
Alles afwegende zal de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met aftrek van het voorarrest opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van:
het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
en;
het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mr. M.A.E. Somsen en mr. P. Sloot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Ç.H. Dede, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 januari 2024.
[…]