Op 11 januari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met een ander betrokken was bij drugshandel. De verdachte, geboren in 1977 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van ongeveer 1980 gram cocaïne op 1 juni 2020 in Amsterdam. De rechtbank baseerde haar oordeel op getuigenverklaringen, waaronder die van medeverdachte [medeverdachte 1], en op forensisch bewijs dat de cocaïne in de auto van de verdachte werd aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen en dat er sprake was van nauwe samenwerking met medeverdachte [medeverdachte 2]. De rechtbank achtte de verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar, ondanks de verdediging die stelde dat deze onbetrouwbaar was. De rechtbank veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van acht maanden, rekening houdend met de ernst van het feit en het strafblad van de verdachte, waaruit bleek dat hij niet eerder was veroordeeld. De rechtbank hield ook rekening met het tijdsverloop sinds het plegen van het feit en de eerdere veroordeling van medeverdachte [medeverdachte 2]. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.