3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering voor alle drie de vonnissen moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW en er geen omstandigheden zijn om van die bevoegdheid tot weigeren af te zien.
Ten aanzien van vonnis I (II K 363/11) heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de reden van de tenuitvoerlegging van de bij dat vonnis opgelegde voorwaardelijke straf, is gelegen in een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit en dat niet kan worden vastgesteld dat de verstrekte adresinstructie zich uitstrekte tot deze nieuwe procedure.
Ten aanzien van vonnis II (II K 820/13) heeft de raadsvrouw primair naar voren gebracht dat de bij dit vonnis opgelegde voorwaardelijke straf ten uitvoer is gelegd naar aanleiding van veroordelingen voor vier nieuwe strafbare feiten en dat deze veroordelingen niet kunnen worden getoetst aan artikel 12 OLW. De Poolse autoriteiten hebben daarover namelijk geen informatie willen geven, ondanks dat het IRC daar meermalen om heeft verzocht.
Ten aanzien van vonnis III (VII K 649/15) is betoogd dat niet duidelijk is tot wanneer de opgeëiste persoon de verplichting had om adreswijzigingen door te geven en dus ook niet kan worden vastgesteld dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is ten aanzien van vonnis I (II K 363/11) en vonnis III (VII K 649/15), maar dat de rechtbank moet afzien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering voor deze vonnissen geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zou opleveren.
Ten aanzien van vonnis II (II K 820/13) heeft de officier van justitie tot weigering van de overlevering geconcludeerd. De reden voor de tenuitvoerlegging van de bij dit vonnis opgelegde voorwaardelijke straf is gelegen in (onder meer) vier nieuwe veroordelingen, terwijl niet kan worden beoordeeld of de opgeëiste persoon in deze vier procedures zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
Het oordeel van de rechtbank
Op basis van het EAB en de aanvullende informatie stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon bij vonnis van
the District Court in Chelmvan 21 mei 2012 is veroordeeld tot een voorwaardelijke vrijheidsstraf van twee jaar. De opgeëiste persoon is in persoon verschenen op het proces dat tot deze beslissing heeft geleid. Daarmee is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW voor deze procedure niet aan de orde.
Vervolgens is bij de beslissing van 9 februari 2016 bepaald dat de voorwaardelijke straf ten uitvoer moet worden gelegd, (mede) vanwege een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit door
the District Court in Chelmop 11 juni 2015 (VII K 1/15).
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit en die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf, ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW. De rechtbank dient daarom te beoordelen of de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen in de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor het
triggerende feit(VII K 1/15).
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in die procedure (VII K 1/15) niet in persoon is verschenen, en dat - kort gezegd – vonnis is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren en overweegt daartoe als volgt.
Uit de aanvullende informatie van 22 december 2023 blijkt dat de oproep voor de zitting van 11 juni 2015 is verzonden naar het adres dat de opgeëiste persoon bij het verhoor in die strafzaak heeft opgegeven. Bij dit verhoor heeft hij ook de instructie gekregen om de justitiële autoriteiten gedurende de procedure van adreswijzigingen op de hoogte te stellen en is hij ervoor gewaarschuwd dat als hij niet op het door hem opgegeven adres zou verblijven en om die reden oproepen niet kan ontvangen, de zaak in zijn afwezigheid kan worden afgedaan.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, van de omstandigheid dat een strafrechtelijke procedure tegen hem liep en kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie en dat hij stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht om bij zijn proces aanwezig te zijn.
Op basis van het EAB, de aanvullende informatie en de verklaring van de opgeëiste persoon op de zitting, stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon bij vonnis van
the District Court in Chelmvan 2 december 2014 is veroordeeld tot een voorwaardelijke vrijheidsstraf van één jaar. De opgeëiste persoon is niet in persoon verschenen bij het proces dat tot deze beslissing heeft geleid, maar is wel in persoon gedagvaard zoals bedoeld in artikel 12 onder a OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW doet zich ten aanzien van deze procedure dus niet voor.
Vervolgens is bij de beslissing van 27 april 2016 bepaald dat de voorwaardelijke straf ten uitvoer moet worden gelegd, (mede) vanwege vier nieuwe veroordelingen (VII W 377/15, IIW 1059/15, II W 2578/15 en II W 3774/15).
Zoals hiervoor opgemerkt, moeten de procedures die hebben geleid tot de vier nieuwe veroordelingen ook onderworpen worden aan de toets van artikel 12 OLW. Aan de Poolse autoriteiten is meermalen verzocht informatie te verstrekken over deze procedures ten behoeve van de beoordeling van deze weigeringsgrond. Nu deze informatie niet is verstrekt, kan de rechtbank niet beoordelen of de opgeëiste persoon in de procedures omtrent deze
triggerende feitenzijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen en zal de overlevering voor vonnis II (II K 820/13) daarom worden geweigerd.
Vonnis III (VII K 649/15)
Op basis van het EAB en de aanvullende informatie stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon op 24 mei 2016 door
the District Court in Chelmis veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en vier maanden, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren en overweegt daartoe als volgt.
Uit de aanvullende informatie van 13 december 2023 blijkt dat de oproep voor de zitting is verzonden naar het adres dat de opgeëiste persoon bij het verhoor in die strafzaak heeft opgegeven en dat hij de instructie heeft gekregen om de justitiële autoriteiten gedurende de procedure van adreswijzigingen op de hoogte te stellen en is gewaarschuwd voor het mogelijke gevolg als hij dit niet zou doen, namelijk dat de zaak in zijn afwezigheid wordt behandeld. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon op de zitting verklaard dat de oproepen zijn verzonden naar het door hem opgegeven adres van zijn moeder in Polen, dat hij kort daarna naar Nederland is vertrokken en zijn moeder in de tussentijd is verhuisd.
Hieruit leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, van de omstandigheid dat een strafrechtelijke procedure tegen hem liep en kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie en dat hij stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht om bij zijn proces aanwezig te zijn.