ECLI:NL:RBAMS:2024:915

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
13/104308-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar; verminderde toerekeningsvatbaarheid en zorgmachtiging

Op 6 februari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 19 april 2023 in Amsterdam opzettelijk brand heeft gesticht in haar woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de gasmeter had verwijderd en de gasleidingen had gesaboteerd, waardoor er een gasbrand ontstond die gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor omwonenden met zich meebracht. Tijdens de zittingen op 27 oktober 2023 en 23 januari 2024 was de verdachte aanwezig, en de rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes, en de verdediging van de raadsman, mr. M. Aynan, gehoord. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor opzettelijke brandstichting, ondanks de verdediging die stelde dat de verdachte niet over de technische kennis beschikte om de brand te veroorzaken. De rechtbank concludeerde dat de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar was, gezien haar psychische toestand, en dat dit invloed had op haar strafbaarheid. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 15 maanden op, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, en verleende een zorgmachtiging, waarbij rekening werd gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het advies van de reclassering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/104308-23
Datum uitspraak: 6 februari 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres verdachte] ,
thans gedetineerd te: [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op
27 oktober 2023 en 23 januari 2024. Verdachte was bij de behandeling van haar zaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes, en van wat verdachte en haar raadsman, mr. M. Aynan, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd en na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 27 oktober 2023 – ten laste gelegd dat zij zich op 19 april 2023 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk brand stichten in de woning aan de [adres verdachte] , waardoor gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1 die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat opzettelijke brandstichting kan worden bewezen. Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat verdachte de brand opzettelijk heeft gesticht. Zij heeft namelijk de gasmeter in haar woning weggenomen, de gasleiding gesaboteerd en vervolgens vuur of een brandend voorwerp in aanraking met gas gebracht. Daarnaast kan worden bewezen dat van de brand gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen was te duchten. De woning van verdachte is immers onderdeel van een rij beneden- en bovenwoningen, de brandstichting heeft midden op de dag plaatsgevonden en de bewoners van de omliggende woningen zijn geëvacueerd.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken omdat niet kan worden bewezen dat zij opzet heeft gehad op brandstichting. Verdachte beschikt namelijk niet over de technische kennis om een gasmeter los te koppelen en de gasmeter is niet in de woning aangetroffen. Het is aldus mogelijk dat de gasmeter in een eerder stadium is verwijderd en dat verdachte, door de waas waarin zij leefde, lange tijd niet van de gasvoorziening in de woning gebruik heeft gemaakt. Daarnaast blijkt uit het dossier niet hoe de brand in de woning van verdachte is aangestoken of ontstaan en ontbreekt direct bewijs dat verdachte de brand heeft gesticht.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen, zoals in bijlage 2 bij dit vonnis opgenomen, wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was.
De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
Het opzettelijk brandstichten
Op 19 april 2023 is een gasbrand ontstaan in de woning aan de [adres verdachte] in Amsterdam, waarin verdachte alleen verbleef. Door de brandweer is vastgesteld dat de brand in de meterkast van de woning is ontstaan. Na het blussen van de brand heeft de brandweer een onderzoek uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat gasleidingen in de woning zijn gesaboteerd, wartels van leidingen zijn losgedraaid, de gasmeter in de meterkast is weggenomen, de hoofdafsluiter voor de gasklep defect was en dat de gasklep is gesmolten.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij niets heeft gemerkt van de gebreken aan de gasvoorziening van de woning. Op de dag van de brand heeft zij met behulp van het gasfornuis nog water gekookt om (oplos)koffie te zetten. Verdachte bewaarde peuken van sigaretten in een tasje in de meterkast. De brand zou volgens verdachte zijn ontstaan doordat een peuk die verdachte in het tasje heeft gestopt nog brandde.
De rechtbank stelt op basis van de zich in het dossier bevindende foto van de afgebrande meterkast in de woning, in samenhang bezien met de hierboven weergegeven bevindingen van de brandweer na onderzoek, vast dat de situatie in de meterkast door wegname van de gasmeter en de gesaboteerde gasleidingen dusdanig is geweest, dat de toevoer van gas naar de rest van de woning volledig onderbroken is geweest. Nu verdachte op de dag van de brand nog van het gasfornuis gebruik heeft gemaakt om water te koken, kan het niet anders dan dat de gebreken aan de gasvoorziening op de dag van de brand zijn veroorzaakt.
Gesteld noch gebleken is dat een ander of anderen dan verdachte op de dag van de brand in de woning zijn geweest.
Nu daarnaast door de brandweer is vastgesteld dat de gasleidingen in de meterkast zijn gesaboteerd, dat de gasmeter opzettelijk moet zijn verwijderd en dat met de gasklep moet zijn geknoeid, kan het volgens de rechtbank ook niet anders dan dat deze onderdelen van de gasvoorziening opzettelijk door verdachte zijn gesaboteerd. Door vervolgens een brandende peuk met gassen in aanraking te brengen, heeft verdachte de brand in de woning opzettelijk gesticht.
Het gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen
Naar aanleiding van de brand in de woning zijn de omliggende woningen op last van de brandweer geëvacueerd. Volgens getuige [getuige] van de brandweer is sprake geweest van explosiegevaar, waardoor de naastgelegen woningen ook brand hadden kunnen vatten. De rechtbank is aldus van oordeel dat ook kan worden bewezen dat van de brand gemeen gevaar voor de aangrenzende woningen en de zich daarin bevindende goederen te duchten is geweest. Om dezelfde redenen, is van de brand ook levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich in de aangrenzende woningen bevindende personen te duchten geweest.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
op 19 april 2023 te Amsterdam, in de woning aan de [adres verdachte] opzettelijk brand heeft gesticht door gasleidingen te saboteren waardoor dat gas vrijelijk kon stromen en wartels los te draaien en de draaikraan van de hoofdafsluiter van de leidingen te verwijderen en de gasmeter te verwijderen, waardoor de gasklep niet deugdelijk heeft kunnen werken, waarna verdachte een brandend voorwerp in aanraking heeft gebracht met gas, ten gevolge waarvan die woning gedeeltelijk is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor die woning en in voor de aangrenzende woningen en in die aangrenzende woningen aanwezige goederen en levensgevaar voor zich in die aangrenzende woningen bevindende personen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich in die aangrenzende woningen bevindende personen te duchten was.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

6.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte strafbaar is voor het aan haar ten laste gelegde. Uit het Pro Justitia rapport van 20 oktober 2023, opgemaakt door [naam 1] (arts assistent in opleiding tot psychiater) onder supervisie van J. Marx (psychiater), blijkt namelijk dat geen antwoord kan worden gegeven op de vraag of verdachte het ten laste gelegde onder invloed van een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap heeft gepleegd. Wel neemt de officier van justitie aan dat op basis van het Pro Justitia rapport kan worden vastgesteld dat het ten laste gelegde mogelijk in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Op basis van de feiten en omstandigheden in het dossier kan namelijk worden vastgesteld dat verdachte op de dag van het ten laste gelegde feit verminderd toerekeningsvatbaar is geweest.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat om tot het oordeel te komen dat sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid, sprake moet zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van verdachte. Deze stoornis moet aanwezig zijn geweest op het moment van het bewezenverklaarde. Ook moet er een causaal verband zijn tussen de stoornis en het bewezen verklaarde. Bovendien moet die stoornis zodanig zijn, dat zij aan de toerekening van het feit aan verdachte in de weg staat.
In het op 20 oktober 2023 uitgebrachte Pro Justitia rapport betreffende verdachte is vastgesteld dat verdachte waarschijnlijk met schizofrenie kan worden gediagnosticeerd. De betrokken psychiater heeft echter niet kunnen vaststellen welke exacte rol een psychische stoornis van verdachte bij het begaan van het bewezen verklaarde heeft gespeeld.
De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat bij verdachte sprake was van een psychische stoornis en neemt aan dat die in enige mate zijn doorwerking heeft gevonden in haar besluit om tot het bewezen verklaarde over te gaan. De rechtbank betrekt hierbij dat de diagnose schizofrenie is bevestigd in de stukken die bij het verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging onder rekestnummer 23/5760 zijn overgelegd en gelijktijdig met de strafzaak tegen verdachte zijn behandeld. Verder weegt de rechtbank mee dat verdachte na het stichten van de brand op 10 april 2023 door de politie in de tuin op een bankje is aangetroffen, terwijl zij verklaarde dat haar reeds overleden partner nog in de woning aanwezig was en hij de brand heeft gesticht.
Het bewezen verklaarde kan verdachte daarom in verminderde mate worden toegerekend.
Slechts indien een verdachte niet strafbaar is, is ontslag van alle rechtsvervolging aan de orde. Anders dan de raadsman stelt, leidt verminderde toerekeningsvatbaarheid niet tot ontslag van alle rechtsvervolging. Verdachte is immers in geval van verminderde toerekenbaarheid nog wel strafbaar. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Nu niet is gebleken dat verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde volledig ontoerekeningsvatbaar is geweest en ook verder geen omstandigheden zijn gebleken die haar strafbaarheid uitsluiten, is de rechtbank van oordeel dat verdachte strafbaar is.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 9 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat het door haar ingediende verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging, dat onder rekestnummer 23/5760 gelijktijdig met de strafzaak tegen verdachte wordt behandeld, zal worden toegewezen.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting aangegeven dat de vordering van de officier van justitie alleszins redelijk is en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf rekening gehouden met de omstandigheid dat aan verdachte in de zaak met rekestnummer 23/5760, welk rekest tegelijkertijd met de onderhavige strafzaak is behandeld, een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg (Wfz) wordt verleend.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit, te weten opzettelijke brandstichting. Als gevolg van de brand is de woning waarin verdachte verbleef ernstig beschadigd. Daarnaast heeft er explosiegevaar bestaan en was er risico dat de brand zou overslaan naar de naastgelegen woningen, waardoor gevaar voor goederen en zelfs levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in die woning bevindende personen heeft bestaan. Tijdig ingrijpen door de brandweer heeft erger leed kunnen voorkomen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte van 21 december 2023, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Het strafblad heeft daarom geen invloed gehad op de duur van de op te leggen straf.
De rechtbank heeft verder rekening gehouden met het advies van Reclassering Nederland betreffende verdachte van 26 oktober 2023. Hierin heeft de reclassering beschreven dat verdachte sinds 2013 niet meer in beeld is geweest bij de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ). Het plotselinge overlijden van haar partner heeft echter een ontwrichtend effect op verdachte gehad. De reclassering heeft verwezen naar bevindingen van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), inhoudende dat verdachte lijdt aan een aanpassingsstoornis en dat vermoedens bestaan dat verdachte aan schizofrenie en een ongespecificeerde alcoholgerelateerde stoornis lijdt. Vanuit het reclasseringsoogpunt kan verdachte worden omschreven als een kwetsbare vrouw, die in een sociaal isolement zit en die gebaat is bij hulp en ondersteuning vanuit de reguliere GGZ. De reclassering ziet dan ook geen meerwaarde in inzet van reclasseringsinterventies.
Het advies van Reclassering Nederland is tijdens de zitting van 23 januari 2024 mondeling door reclasseringswerker [naam 2] toegelicht. [naam 2] heeft verklaard dat de reclassering het vooral belangrijk vindt dat verdachte zorg krijgt. De door de officier van justitie verzochte zorgmachtiging is daartoe de geïndiceerde route. Vanwege het gebrekkige inzicht in de recidiverisicofactoren betreffende verdachte, kan de reclassering geen forensische noodzaak voor reclasseringsinterventie vaststellen. Het opleggen van bijzondere voorwaarden zou de eventuele toe te wijzen zorgmachtiging niet in de weg zitten, maar dat heeft evenmin toegevoegde waarde.
De rechtbank zal het reclasseringsadvies overnemen, in die zin dat aan het voorwaardelijke deel van de aan verdachte op te leggen vrijheidsbenemende straf geen bijzondere voorwaarden worden verbonden.
Verder is de rechtbank, zoals hiervoor onder rubriek 6 al is vastgesteld, van oordeel dat het bewezen verklaarde verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. De rechtbank zal dit gegeven in strafmatigende zin meewegen.
Tot slot houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte heeft tijdens de zitting toegelicht dat zij ernstig lijdt onder het overlijden van haar partner en dat zij haar detentie in een gevangenis als zwaar beschouwt.
De rechtbank zal aan verdachte een straf opleggen die enerzijds recht doet aan de ernst van het feit waarvoor zij wordt veroordeeld, en die anderzijds bewerkstelligt dat verdachte snel de zorg krijgt die zij nodig heeft. Nu de voorlopige hechtenis van verdachte al geruime tijd voortduurt, zal de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijk strafdeel opleggen dat de duur van de voorlopige hechtenis net iets overstijgt. Zodoende kan de verplichte zorg die in het kader van de zorgmachtiging zal worden verleend tijdig worden opgestart. In het voornoemde reclasseringsadvies, de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en het gegeven dat ten behoeve van verdachte een zorgmachtiging zal worden verleend, ziet de rechtbank daarom aanleiding om in het voordeel van verdachte van de vordering van de officier van justitie af te wijken.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden.
Gelet op de straf die aan verdachte zal worden opgelegd zal de rechtbank het bevel tot voorlopige hechtenis opheffen, met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde
voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf
in mindering zal worden gebracht.
Bepaalt dat een gedeelte,
groot 4 (vier) maanden, van deze gevangenisstraf niet ten uitvoer
gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenisvan verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter,
mrs. D. Bode en P. Sloot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Esschendal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 februari 2024.
[(...)]

1.[(...)]