ECLI:NL:RBAMS:2024:8739

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 december 2024
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
13/143389-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon en de heropening van het onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 december 2024 een tussenuitspraak gedaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1996 in Polen, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 18 december 2024 voortgezet, waarbij de officier van justitie, mr. G.M. Kolman, aanwezig was. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. L.E. van Zijl, en een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak over de overlevering met 30 dagen verlengd en de gevangenhouding bevolen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de processen die hebben geleid tot de vonnissen in Polen, maar dat er twijfels zijn over de uitoefening van zijn verdedigingsrechten. De rechtbank heeft daarom besloten het onderzoek te heropenen om aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de mogelijkheid van de opgeëiste persoon om zijn verdedigingsrechten uit te oefenen. De rechtbank heeft ook de noodzaak benadrukt om informatie te verkrijgen over de verblijfstatus van de opgeëiste persoon in Nederland, aangezien dit van invloed kan zijn op de beslissing over de overlevering. De zaak moet uiterlijk op 10 januari 2025 opnieuw worden behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/143389-22
Datum uitspraak: 31 december 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 21 oktober 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 januari 2022 door
the Regional Court III Criminal Division in Kielce, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1996,
verblijvend op het adres:
[verblijfadres] ,
gedetineerd in het Justitieel Complex [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 december 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. L.E. van Zijl, advocaat te Hoofddorp en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt:
  • een vonnis van de Regional Court of Skarzysko-Kamienna van 29 januari 2015 met kenmerk II K 559/14;
  • een vonnis van de Regional Court of Skarzysko-Kamienna van 17 maart 2015 met kenmerk II K 670/14;
  • een vonnis van de Regional Court of Skarzysko-Kamienna van 13 september 2016 met kenmerk II K 262/16.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de processen die tot de beslissingen hebben geleid in de zaken II K 670/14 en II K 262/16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van drie vrijheidsstraffen voor de duur van in totaal 5 jaar en 10 maanden gevangenisstraf, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen tezamen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de processen die hebben geleid tot de vonnissen van 17 maart 2015 en 13 september 2016 met respectievelijk de kenmerken II K 670/14 en II K 262/16.
De rechtbank stelt vast dat het EAB tevens strekt tot de tenuitvoerlegging van het vonnis van
29 januari 2015 met kenmerk II K 559/14 terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, maar dat zich in die zaak de omstandigheid van artikel 12, sub a, OLW heeft voorgedaan. Uit onderdeel d) van het EAB volgt namelijk dat de opgeëiste persoon op 27 januari 2015 in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kon worden genomen wanneer hij niet op het proces zou verschijnen.
Op de zitting van 18 december 2024 van deze rechtbank heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij weliswaar in persoon is gedagvaard in het proces dat heeft geleid tot het vonnis met kenmerk II K 559/14, maar dat hem feitelijk niet de mogelijkheid was geboden om dit proces bij te wonen omdat hij ten tijde van het proces in detentie verbleef en ondanks de door hem geuite wens om ter zitting te verschijnen, niet is opgehaald uit de detentie instelling.
Gelet op deze verklaring van de opgeëiste persoon kan de rechtbank niet uitsluiten dat, hoewel de omstandigheid van artikel 12, sub a, OLW zich heeft voorgedaan, de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon mogelijk zijn geschonden.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om het onderzoek te heropenen teneinde de officier van justitie de volgende vraag voor te laten leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, met vermelding van hetgeen de opgeëiste persoon heeft verklaard tegenover deze rechtbank over de onmogelijkheid om zijn verdedigingsrechten uit te oefenen.
- Heeft de opgeëiste persoon, gelet op hetgeen hij ter zitting van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam heeft verklaard, daadwerkelijk de mogelijkheid gehad om op het proces te verschijnen dat heeft geleid tot het arrest met referentienummer II K 559/14?

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal;
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn moeder/zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;
mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn moeder tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;
diefstal, vergezeld van geweld/bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich aan de hand van de door haar voorafgaand aan het verhoor toegezonden bewijsstukken op het standpunt gesteld dat voldaan is aan deze voorwaarde. Zij heeft daartoe gewezen op de verklaringen geregistreerd inkomen van de belastingdienst over de jaren 2018 tot en met 2023 en het verzekeringsbericht van het UWV met de door de opgeëiste persoon gewerkte uren en de per werkgever sinds 2016 geregistreerde uren.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan deze voorwaarde nu niet gebleken is dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De overgelegde bewijsstukken die zien op de hoogte van het inkomen en het verzekeringsbericht leiden niet tot de conclusie dat de opgeëiste persoon full time in Nederland werkzaam is geweest. Zij heeft daartoe ook gewezen op het overgelegde Overzicht AOW-opbouw van de Sociale Verzekeringsbank van 30 november 2024 waarin is vermeld dat de opgeëiste persoon in de periode vanaf 1 juni 2013 tot heden (november 2024) in Polen heeft gewoond.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet - op basis van de verstrekte gegevens zoals blijkend uit de overgelegde bewijsstukken - het inkomen van de opgeëiste persoon in de relevante beoordelingsperiode aan het vereiste inkomensniveau.
De (vereiste) informatie omtrent zijn woon- en verblijfplaats gedurende de relevante periode is echter onvoldoende. Weliswaar is sprake van een recent verblijfadres maar informatie over de daaraan voorafgaande jaren ontbreekt. Nu de rechtbank het onderzoek ter zitting echter zal heropenen in verband met de hiervoor onder 3.1 geformuleerde vraag, zal de rechtbank de opgeëiste persoon nog in de gelegenheid stellen om die informatie, blijkens de daartoe over te leggen bewijsstukken,
uiterlijk 9 januari 2025 aan de rechtbank over te leggen met afschrift daarvan aan de officier van justitie.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND 9 december 2024 blijkt alleen dat de opgeëiste persoon is opgenomen als EU burger sinds 25 november 2017 naar aanleiding van een strafrechtelijke aanhouding en in het BRP is opgenomen als niet-ingezetene.
De rechtbank verzoekt de officier van justitie – in verband met de beslistermijn als bedoeld in artikel 22 OL- een nieuwe verklaring op te vragen betreffende de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straffen. De rechtbank benadrukt dat zij hiermee niet vooruit loopt op een door haar ten aanzien van eerste voorwaarde te geven oordeel.

6.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder overweging 3. geformuleerde vraag aan de uitvaardigende justitiële autoriteit ter beantwoording voor te leggen en de onder overweging 5. beschreven verklaring op te vragen.
BEPAALTdat de zaak uiterlijk op 10 januari 2025 (een week voor het verstrijken van de verlengde beslistermijn op 17 januari 2025) opnieuw op zitting moet worden aangebracht.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M.C. Danel en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.P. van Kessel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 31 december 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.