3.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van het in zaak A onder 3 en 5 ten laste gelegde
Met de officier van justitie en de verdediging, is de rechtbank ten aanzien van zaak A, feiten 3 en 5 van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 5 dat de verklaring van [aangever 1] , dat verdachte haar geld afpakte, wordt ondersteund door de bankgegevens die in het dossier zitten. Echter, deze bankgegevens ondersteunen de ontkennende verklaring van verdachte evengoed.
Het oordeel over het in zaak A onder 1, 2 en 4 en in zaak B ten laste gelegde
Ten aanzien van zaak A, feit 1 acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich op verschillende momenten in de periode van 4 maart 2024 tot en met 1 mei 2024 schuldig heeft gemaakt aan vrijheidsberoving van [aangever 1] en [aangever 2] . De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De verklaring van [aangever 1] , dat verdachte de deur op slot deed zodat zij niet weg kon, wordt ondersteund door het berichtenverkeer tussen [aangever 1] en [persoon] waarin [aangever 1] aangeeft dat zij bang is, wil vluchten en ‘weg moet van hier’. Ook de aangifte van [aangever 2] ondersteunt de verklaring van [aangever 1] . Zij heeft verklaard dat verdachte op een gegeven moment de voordeur op slot deed en dat [aangever 1] niet weg mocht. [aangever 2] verklaart ook dat verdachte haar eigen sleutel van haar af nam en dat zij deze niet terug kreeg als zij hierom vroeg. Door [aangever 1] op te sluiten, kon [aangever 2] ook niet naar buiten. [aangever 2] verklaart dat zij soms naar buiten mocht als zij dit vroeg. De rechtbank begrijpt hieruit dat ook [aangever 2] niet te allen tijde vrij was om de woning gelegen aan de [adres 1] te verlaten. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte op momenten bepaalde of [aangever 1] en [aangever 2] wel of niet de woning konden verlaten.
Wat betreft de locatie van de vrijheidsberoving overweegt de rechtbank het volgende. [aangever 2] heeft verklaard dat verdachte haar sleutel van haar af nam. De rechtbank begrijpt dat dit plaats heeft gevonden in de woning gelegen aan de [adres 1] , omdat dit het woonadres van [aangever 2] betrof en uit het dossier niet is gebleken dat [aangever 2] ook in de woning gelegen aan de [adres 2] is geweest en hier een sleutel van had. Daarnaast verklaren verdachte en [aangever 1] beiden dat zij na de ontploffing op 19 februari 2024 bij de woning gelegen aan de [adres 1] een paar dagen hebben verbleven in een woning in Oost (de rechtbank begrijpt: de woning gelegen aan de [adres 2] ). Hoewel [aangever 1] heeft verklaard dat zij ook daar de woning niet mocht verlaten, heeft verdachte verklaard dat het niet mogelijk is om in die woning iemand op te sluiten. De deur van de woning in Oost heeft een draaislot en kan van binnenuit niet op slot. Uit het dossier is niet gebleken dat dit niet klopt. Daarnaast is er in het dossier geen ondersteuning voor de verklaring van [aangever 1] dat verdachte de deur van de woning in Oost op slot deed en de sleutel bij zich hield. Verdachte wordt daarom partieel vrijgesproken ten aanzien van de vrijheidsberoving op het adres [adres 2] .
Wat betreft de duur van de vrijheidsberoving overweegt de rechtbank het volgende. [aangever 1] en verdachte hebben verklaard dat zij vanaf 19 februari 2024 een tijdje in de woning in Oost hebben verbleven. Zij zijn (pas) op 4 maart 2024 aangetroffen in de woning gelegen aan de [adres 1] , naar aanleiding van de melding aan de politie die dag van [persoon] over het berichtenverkeer met [aangever 1] . De rechtbank acht daarom de vrijheidsberoving pas vanaf 4 maart 2024 bewezen. Daarnaast vindt de rechtbank niet bewezen dat [aangever 1] en [aangever 2] gedurende de gehele periode van 4 maart 2024 tot en met 1 mei 2024 van hun vrijheid zijn beroofd en beroofd gehouden. [aangever 2] heeft verklaard dat het verschilde qua tijd hoe lang verdachte de opsluiting volhield, maar dat het maximaal één dag is geweest. Op grond van deze verklaring, in combinatie met tapgesprekken waaruit blijkt dat [aangever 1] in de tenlastegelegde periode soms ook buiten de woning verbleef, stelt de rechtbank vast dat de vrijheidsberoving van zowel [aangever 1] als [aangever 2] gedurende de periode van 4 maart 2024 tot en met 1 mei 2024 op meerdere tijdstippen heeft plaatsgevonden.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte (eenmalig) heeft gehandeld uit noodzaak vanwege een dreiging uit het criminele circuit. De rechtbank begrijpt dit verweer zo dat daarmee wordt betoogd dat weliswaar sprake is geweest van, kortstondige, vrijheidsberoving, maar dat deze niet wederechtelijk was. De rechtbank vindt het door verdachte geschetste scenario niet waarschijnlijk. Uit de verklaring van [aangever 2] leidt de rechtbank af dat verdachte de deur op slot deed als hij boos was op [aangever 1] . Bovendien komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van deze wederrechtelijke vrijheidsberoving op meerdere tijdstippen. Het verweer wordt daarom verworpen.
Ten aanzien van zaak A onder feit 2 acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich op 29 april 2024 schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [aangever 1] door haar in het gezicht te slaan. In een opgenomen telefoongesprek van 30 april 2024 zegt [aangever 1] tegen verdachte dat hij haar heeft geslagen en dat ze nu twee rode ogen heeft. Naar aanleiding hiervan zijn verbalisanten op 1 mei 2024 naar de woning gelegen aan de [adres 1] gegaan om verdachte aan te houden. Verbalisanten troffen [aangever 1] hier aan met twee blauwe ogen. Wanneer verdachte hier later over wordt gehoord erkent hij dat hij verantwoordelijk is voor de blauwe ogen van [aangever 1] .
Volgens verdachte heeft hij hierbij gehandeld uit noodweer. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij sliep en dat [aangever 1] naast hem stond met handboeien en een mes. Verdachte zou hiervan zijn geschrokken en heeft [aangever 1] op de bank geduwd en hij sloeg daarna met zijn handen tegen de handen van [aangever 1] , die zij voor haar ogen hield. Op de zitting heeft verdachte eenzelfde verklaring afgelegd, maar in plaats van handschoenen en een mes zou [aangever 1] een scooterstandaard vastgehad hebben.
De rechtbank vindt dat de noodweersituatie niet aannemelijk is geworden. De tapgesprekken in het dossier sluiten niet aan bij de verklaring van verdachte en sluiten wel aan bij de verklaring van [aangever 1] over de mishandeling. Het beroep op noodweer wordt dus verworpen.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte zich op Koningsdag schuldig gemaakt heeft aan mishandeling van [aangever 1] . Verdachte heeft dit ontkend en de verklaring van [aangever 1] vindt geen steun in overige bewijsmiddelen. Verdachte zal daarom partieel worden vrijgesproken voor de mishandeling van [aangever 1] in de periode van 27 april 2024 tot en met 28 april 2024.
Ten aanzien van zaak A onder feit 4 acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich op 18 januari 2023 schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [aangever 2] door haar in het gezicht te slaan. De aangifte van [aangever 2] wordt ondersteund door een letselrapportage. Daarnaast heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij [aangever 2] inderdaad een klap in haar gezicht heeft gegeven en dat [aangever 2] daarna blauwe plekken had in haar gezicht.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte [aangever 2] ook tegen haar lichaam getrapt heeft. Verdachte ontkent dit en in de letselrapportage wordt enkel gesproken over letsel in het aangezicht van [aangever 2] .
Tot slot acht de rechtbank bewezen wat aan verdachte is ten laste gelegd onder zaak B. Bij verdachte zijn in totaal 6 bolletjes aangetroffen en uit onderzoek is gebleken dat deze bolletjes 0,92 gram cocaïne bevatten.