ECLI:NL:RBAMS:2024:8606

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
11013910 / CV EXPL 24-3169
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst en betaling van verschuldigde bedragen

In deze zaak vordert [eiser] B.V. betaling van bedragen die voortvloeien uit een vaststellingsovereenkomst die op 7 september 2023 is gesloten met [bedrijf 1] B.V., waarvan [gedaagde] bestuurder is. De overeenkomst houdt in dat [gedaagde] een schuld van € 11.546,00 en een bedrag van € 5.479,19 aan [eiser] moet betalen. Na een sommatiebrief van [eiser] op 2 januari 2024, waarin [gedaagde] werd verzocht om de bedragen binnen vijftien dagen te voldoen, heeft [gedaagde] deze bedragen niet betaald. [eiser] vordert nu bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis dat [gedaagde] deze bedragen moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] de hoofdsom van € 17.025,19 aan [eiser] moet betalen. De rechter oordeelt dat [gedaagde] niet kan ontkomen aan zijn betalingsverplichting, ook al stelt hij dat hij de bedragen niet kan betalen. De kantonrechter wijst de vordering van [eiser] toe, inclusief de wettelijke rente vanaf 18 januari 2024 en de buitengerechtelijke incassokosten van € 945,25, die ook worden toegewezen. De proceskosten worden begroot op € 2.469,54, die [gedaagde] ook moet betalen. Het vonnis is uitgesproken op 20 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11013910 \ CV EXPL 24-3169
Vonnis van 20 december 2024
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. F.J. ten Seldam,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 maart 2024 met producties,
- de schriftelijk antwoord van [gedaagde] van 23 april 2024 met bijlagen,
- het tussenvonnis van 16 mei 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen,
- de mondelinge behandeling van 26 november 2024, waarvan door de griffier zittingsaantekeningen zijn opgemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 7 september 2023 zijn [eiser] en [bedrijf 1] B.V. (hierna: ‘
[bedrijf 1]’) een vaststellingsovereenkomst overeengekomen. [gedaagde] is bestuurder van [bedrijf 2] B.V., één van de drie bestuurders van [bedrijf 1] .
2.2.
De vaststellingsovereenkomst bepaalt, voor zover relevant, het volgende:

In aanmerking nemende:
(…)
d) Dhr. [gedaagde] heeft nog een schuld aan [eiser] en heeft toegezegd € 11.546 dit bedrag na ondertekening van deze overeenkomst per omgaande te voldoen. (…)
zijn overeengekomen als volgt:
1.
De bestuurder II-c. ( [naam 1] ) van [bedrijf 1] betaald na ontvangst van € 11.546 van bestuurder II-b ( [gedaagde] ) volgende schuldeisers van [bedrijf 1] .
(…)
Totaal € 16.437,56.
2.
De bestuurder van II-a ( [naam 2] ) en II-b ( [gedaagde] ) zijn ieder in privé 1/3 van dit bedrag of € 5.479,19 verschuldigd aan I ( [eiser] B.V.);
3.
Bestuurder II-a. ( [naam 2] ) en II-b. ( [gedaagde] ) hebben toegezegd 10% van het dividend van DATT (aandeel bestuurder II-a. ( [naam 2] ) en II-b. ( [gedaagde] )) te gebruiken om I ( [eiser] B.V.) af te lossen tot een maximum van het verschuldigde bedrag;
(…)
7. Bestuurder a. en b. komen geen recht op terugbetaling van het Schikkingsbedrag,
verrekening, noch enig opschortingsrecht, toe.
(…)
10.
De (middellijke) bestuurders II-a. en II-b. zijn bereid persoonlijk borg te staan ter zake van de uit hoofde van onderhavige overeenkomst aan bestuurder c. verschuldigde bedragen.
2.3.
Op 2 januari 2024 heeft [eiser] aan [gedaagde] een sommatiebrief gestuurd met het verzoek om de in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedragen van € 11.546,00 en € 5.479,19 binnen vijftien dagen na ontvangst van de brief te betalen.
2.4.
[gedaagde] heeft de in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedragen van € 11.546,00 en € 5.479,19 niet betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van (€ 11.546,00 plus € 5.479,19) € 17.025,19, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2024 tot aan de dag van betaling, een bedrag van € 945,25 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, en proceskosten met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] vordert nakoming van de verplichting van [gedaagde] uit de vaststellingsovereenkomst tot betaling aan haar van de bedragen van € 11.546,00 en € 5.479,19. [gedaagde] heeft zich ten aanzien van deze bedragen persoonlijk borg gesteld en is verplicht deze aan [eiser] te betalen.
3.3.
[gedaagde] betwist niet dat hij de genoemde bedragen op grond van de vaststellingsovereenkomst aan [eiser] verschuldigd is. Ten aanzien van het bedrag van € 11.546,00 voert [gedaagde] aan dat hij het niet kan betalen. Voor wat betreft het bedrag van € 5.479,19 stelt [gedaagde] dat het nog niet opeisbaar is. Dat bedrag is, volgens [gedaagde] , pas opeisbaar als [eiser] het bedrag van € 16.437,56 aan de schuldeisers van [bedrijf 1] heeft betaald. Daarnaast geldt als voorwaarde voor de opeisbaarheid van het bedrag van € 5.479,19 dat [gedaagde] dit moet betalen van het dividend dat hij zal ontvangen uit de vennootschap DATT. Nu hij nog geen dividend heeft ontvangen, is het voornoemde bedrag nog niet opeisbaar.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] de gevorderde hoofdsom van € 17.025,19 aan [eiser] moet betalen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
Ten aanzien van het bedrag van € 11.546,00
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] op grond van de vaststellingsovereenkomst het bedrag van € 11.546,00 aan [eiser] verschuldigd is en dat dit bedrag opeisbaar is. Dat [gedaagde] niet kan betalen, is een omstandigheid die voor zijn eigen rekening komt.
Dat maakt niet dat hij niet hoeft te betalen. Gelet op het bepaalde in artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst, wordt het beroep op verrekening van [gedaagde] met de door hem gedane eerste betaling van € 5.540,00 voor het RiverStone Project in Bangladesh afgewezen. De vordering wordt daarom in zoverre toegewezen.
Ten aanzien van het bedrag van € 5.479,19
4.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag of het gevorderde bedrag van € 5.479,19 opeisbaar is. De kantonrechter concludeert dat dit het geval is en acht daarom ook dit bedrag toewijsbaar.
4.4.
De vraag welke afspraak partijen hebben gemaakt ten aanzien van de opeisbaarheid van het bedrag van € 5.479,19 en hoe die afspraak moeten worden uitgelegd, moet worden beoordeeld aan de hand van het zogeheten Haviltex-criterium. Dat betekent dat de kantonrechter niet alleen moet letten op de bewoordingen van de overeenkomst, maar ook op de betekenis die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten geven en wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang.
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het bedrag van € 5.479,19 pas opeisbaar is als [eiser] het bedrag van € 16.437,56 aan de schuldeisers van [bedrijf 1] heeft betaald. Dat volgt niet uit de bewoordingen van de overeenkomst en [gedaagde] heeft ook geen andere feiten en omstandigheden aangedragen waaruit dat blijkt. [eiser] heeft op de zitting toegelicht dat alle drie de bestuurders van [bedrijf 1] voor een gelijk deel verplicht zijn de schuldeisers van [bedrijf 1] af te betalen. Dat komt neer op een bedrag van € 5.479,19 per bestuurder. Dat is door [gedaagde] niet betwist. Het zou, gelet daarop, ook niet logisch zijn dat [eiser] de schuld van € 16.437,56 voor zou moeten schieten.
4.6.
Partijen zijn het erover eens dat met ‘een maximum van het verschuldigde bedrag’ onder punt 3 van de vaststellingsovereenkomst het bedrag van € 5.479,19 wordt bedoeld. Uit de bewoordingen van het genoemde punt 3 volgt dat [gedaagde] heeft toegezegd een deel (10%) van het dividend uit DATT te gebruiken om het bedrag van € 5.479,19 te betalen. Dat zegt iets over de wijze waarop [gedaagde] aan zijn betalingsverplichting uitvoering wenst te geven, maar daaruit volgt niet dat dit eveneens een voorwaarde is voor de opeisbaarheid van het bedrag van € 5.479,19. Ook hier is, naar het oordeel van de kantonrechter, door [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat het feit dat hij een deel van het dividend uit DATT zou gebruiken om het bedrag van € 5.479,19 te betalen, als voorwaarde voor de opeisbaarheid van dat bedrag zou moeten worden gezien. Het had op zijn weg gelegen om dit nader te motiveren.
Over de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten
4.7.
De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom per 18 januari 2024 is door [gedaagde] niet betwist en komt voor toewijzing in aanmerking op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘
BW’).
4.8.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Deze zijn door [gedaagde] niet betwist. Bovendien is aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Het gevorderde bedrag van € 945,25 komt overeen met het bedrag waarop [eiser] recht heeft conform het Besluit en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, te weten: 15 maart 2024.
4.9.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
113,54
- griffierecht
1.409,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.469,54

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 17.025,19, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 18 januari 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 945,25 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 15 maart 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.469,54, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Struijkenkamp en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024.