ECLI:NL:RBAMS:2024:8596

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
13/115992-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met voorwaardelijk opzet en geslaagd beroep op noodweerexces

Op 2 april 2024 vond er een steekpartij plaats in Amsterdam waarbij het slachtoffer, [aangever], is overleden. De verdachte heeft tijdens een confrontatie met [aangever] een mes gebruikt, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van [aangever], maar ook dat de verdachte handelde uit zelfverdediging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet strafbaar was, omdat hij handelde uit noodweerexces. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte werd opgelegd. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en de in beslag genomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/115992-24 (Promis)
Datum uitspraak: 3 oktober 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1968,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 september 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A. van de Venn, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. D.W.E. Sternfeld, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van wat de raadsman, mr. F.J.M. Hamers, namens de benadeelde partij, [aangever] , naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 2 april 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [aangever] van het leven heeft beroofd, door voornoemde [aangever] eenmaal of meerdere malen met een mes in de borst te steken.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt voorop dat vaststaat dat er op 2 april 2024 een ernstig incident heeft plaatsgevonden in de gemeenschappelijke ruimte van [locatie] van het Leger des Heils, gevestigd aan [adres] . [aangever] (hierna: [aangever] ) is bij dit incident eenmaal in zijn borst gestoken en is later die avond overleden aan zijn verwonding.
Op de bewuste dag heeft [aangever] , ogenschijnlijk vanuit het niets, [persoon] (een derde persoon, bewoner van [locatie] ) aangevallen in de gemeenschappelijke ruimte van [locatie] . [aangever] heeft [persoon] daarbij meerdere malen met gebalde vuist in zijn gezicht geslagen en hem met de dood bedreigd. [aangever] toonde zich hierbij zeer agressief. Verdachte heeft tijdens deze confrontatie getracht tussenbeide te komen en [aangever] te kalmeren. [aangever] is toen opgehouden met slaan en is de gemeenschappelijke ruimte uitgelopen. Hij belde vervolgens met, zo blijkt later, zijn tante en zijn neef. Zowel deze tante als de neef hebben verklaard dat [aangever] erg boos overkwam aan de telefoon. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard dat [aangever] tijdens de confrontatie een blik in zijn ogen had die zij nog nooit bij hem gezien hadden.
Na enkele minuten heeft [aangever] bij terugkomst de afgesloten deur van de gemeenschappelijke ruimte ingetrapt en is hij binnen opnieuw richting [persoon] gelopen. Hij heeft [persoon] geslagen en geschopt en tevens geprobeerd hem met een trolley te slaan. [aangever] was opnieuw de agressor, terwijl verdachte probeerde de situatie te de-escaleren. Verdachte heeft geprobeerd [aangever] aan zijn capuchon weg te trekken van [persoon] . [aangever] heeft zich vervolgens tot verdachte gericht en tegen hem gezegd dat hij hem los moest laten. [aangever] gaf verdachte een duw. Verdachte is bij [persoon] gaan staan en [aangever] kwam opnieuw op [persoon] af. Verdachte heeft op dat moment een mes uit zijn broeksband gepakt en dit mes in zijn hand vastgehouden. Er heeft toen wederom een confrontatie tussen [aangever] en [persoon] plaatsgevonden, waarbij verdachte voor [persoon] is gaan staan. [persoon] is daarna door een medewerker van [locatie] naar de achterzijde van de gemeenschappelijke ruimte meegenomen. Vervolgens heeft [aangever] zich naar verdachte gericht en gezegd “raak me niet aan”. Een andere bewoner, die tussen verdachte en [aangever] stond, stapte tussen hen uit. [aangever] wees naar verdachte en zei “ik ga je doodmaken man”. [aangever] liep langs verdachte en verdachte zei: “aaah, zeg dat nog een keer”. [aangever] liep vervolgens in de richting van [persoon] die achterin de ruimte stond. Verdachte liep achter [aangever] aan en zei nogmaals: “zeg dat nog een keer”. [aangever] stopte met lopen, draaide zich om naar verdachte en maakte met zijn rechterhand een explosieve beweging richting het gezicht van verdachte, waarbij hij schreeuwde: “ik ga je doodmaken”. Hierna heeft verdachte [aangever] met het mes gestoken.
Verdachte heeft - kort gezegd - verklaard het slachtoffer met een mes te hebben gestoken uit zelfverdediging, omdat hij bang was en niet kon ontsnappen.
4.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van [aangever] . Verdachte heeft zich door met een mes in de borststreek te steken willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [aangever] zou overlijden en deze kans ook bewust aanvaard. De officier van justitie heeft dan ook gerekwireerd tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde doodslag.
4.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde doodslag, omdat verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op het overlijden van het slachtoffer. De aanvaarding van de aanmerkelijke kans kan niet uit het dossier volgen. Er zijn bovendien contra-indicaties voor de ‘aanvaarding’, namelijk de context van het feit, dat verdachte met het mes heeft gemikt op de armen van [aangever] , dat er éénmaal gestoken is en dat verdachte na het steken meermalen tegen [aangever] “sit down, sit down” heeft gezegd.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de doodslag bewezen.
Geen vol opzet
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van vol opzet op de dood, omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte [aangever] bewust in de borst heeft gestoken om hem te doden.
Voorwaardelijk opzet
Voor voorwaardelijk opzet moet sprake zijn van een aanmerkelijke kans op de dood door de handeling van verdachte en de bewuste aanvaarding van die kans door verdachte. Met een aanmerkelijke kans op de dood wordt, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis en de rechtspraak, een niet verwaarloosbare, reële kans bedoeld, dat iemand door de handeling komt te overlijden.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op het toebrengen van dodelijk letsel en dat verdachte dat risico op dodelijk letsel heeft aanvaard. Door het steken met een mes in de borst van [aangever] , heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [aangever] hieraan zou overlijden. Verdachte heeft zelf verklaard richting de armen van [aangever] te hebben gestoken. Dit maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, nu op de camerabeelden te zien is dat verdachte een stekende beweging heeft gemaakt richting het bovenlichaam van [aangever] . Het is een feit van algemene bekendheid dat in het bovenlichaam, en met name in de borststreek, belangrijke organen zitten. Ook kan het steken met een mes in de richting van het bovenlichaam van de vlakbij staande [aangever] naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van [aangever] gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Daarom oordeelt de rechtbank dat hier sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood en acht zij de doodslag bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 2 april 2024 te Amsterdam opzettelijk [aangever] van het leven heeft beroofd, door voornoemde [aangever] eenmaal met een mes in de borst te steken.

6.Strafbaarheid van het feit en van verdachte

6.1.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman primair aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Volgens de raadsman was sprake van één doorlopende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens zowel [persoon] als (later) verdachte, die op het moment van het steken nog niet geëindigd was. Subsidiair was er volgens de raadsman sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding van zowel [persoon] als verdachte. Van verdachte kon in de onderhavige situatie niet gevergd worden dat hij zich daaraan zou onttrekken. Daarnaast stond het verdedigingsmiddel van verdachte niet in onredelijke verhouding tot de ernst van de aanval van [aangever] .
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is van noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid, Sr. De raadsman heeft gesteld dat indien de rechtbank meent dat verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Er is sprake van intensief noodweerexces als de rechtbank meent dat aan het proportionaliteitsvereiste niet is voldaan. Als de rechtbank meent dat de aanval op [persoon] reeds voorbij was ten tijde van het steekincident, is sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte en komt verdachte een beroep op extensief noodweerexces toe. Uit verklaringen van verdachte volgt dat hij verbijsterd was en bang voor [aangever] . Ook uit de camerabeelden blijkt dat verdachte in paniek was. Er was sprake van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte, veroorzaakt door het geweld van [aangever] . Dat verdachte in zijn verhoor bij de politie heeft opgemerkt “ik zei hem dat hij mij niet moest bedreigen, want dan zou hij me leren kennen” moet worden gelezen in de context van het gehele verhoor en weerlegt niet dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging. Die opmerking kan niet in de weg staan aan een geslaagd beroep op noodweerexces.
Meer subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op putatief noodweer dan wel putatief noodweerexces.
6.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat het bewezenverklaarde feit strafbaar is en dat verdachte daarvoor ook strafbaar is.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er op het moment van het steken geen sprake meer was van een wederrechtelijke aanranding van het lijf van [persoon] . [persoon] was door een medewerker naar achteren meegenomen en uit de bewijsmiddelen volgt niet dat [aangever] op weg was naar [persoon] . Er was wel sprake van een wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte, zodat verdachte zich mocht verdedigen tegen de aanval van [aangever] .
Verdachte heeft echter een te zwaar middel gebruikt. Er was slechts sprake van een mondelinge bedreiging en slaande beweging vanuit [aangever] richting verdachte. De keuze om het mes als verdedigingsmiddel aan te wenden en daarmee met een zwaaiende beweging richting het bovenlichaam van [aangever] te steken, is niet proportioneel. Uit het dossier volgt bovendien niet dat [aangever] zich wilde bewapenen met een vuurwapen, zoals verdachte heeft verklaard. Daarnaast is niet gebleken dat het onttrekken aan de situatie geen reëel alternatief was voor verdachte. Verdachte heeft zelf de confrontatie opgezocht door te zeggen “aaah, zeg dat nog een keer”. Verdachte komt dan ook geen gerechtvaardigd beroep op noodweer toe.
De officier van justitie heeft voorts gesteld dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging niet het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake was van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte tijdens het steken, zijn de verklaringen van verdachte zelf tegenover de politie doorslaggevend. In deze verklaringen worden geen aanknopingspunten voor een dergelijke gemoedsbeweging gevonden. Verdachte komt dus ook geen gerechtvaardigd beroep op noodweerexces toe.
Volgens de officier van justitie komt verdachte evenmin een gerechtvaardigd beroep op putatief noodweer(exces) toe.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Beroep op noodweer
Op grond van artikel 41, eerste lid, Sr kan een beroep op noodweer slagen indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. De proportionaliteitseis strekt er daarbij toe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding tegen het lijf van verdachte op het moment van het steken. [aangever] maakte een slaande beweging richting het hoofd van verdachte en uitte verbale doodsbedreigingen. Verdachte bevond zich dan ook in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond om zichzelf te verdedigen. Echter staat de gekozen gedraging van verdachte - als verdedigingsmiddel - in onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Immers, door het steken met een mes richting het bovenlichaam van het slachtoffer, terwijl de aanranding bestond uit een slaande beweging naar het hoofd van verdachte en verbale bedreigingen, heeft verdachte excessief gereageerd en de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Verdachte heeft een te zwaar middel gebruikt in deze situatie. Hij had bijvoorbeeld een stoel kunnen pakken, kunnen proberen het slachtoffer weg te duwen of met zijn mes in het been van het slachtoffer kunnen prikken. De gedraging van verdachte staat niet in redelijke verhouding tot de aanranding en er is dus niet voldaan aan de eis van proportionaliteit. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Beroep op noodweerexces
In artikel 41, tweede lid, Sr is bepaald dat een persoon die de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschrijdt, niet strafbaar is, als die overschrijding een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. Noodweerexces kan in beeld komen wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan, behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
De rechtbank acht aannemelijk dat verdachte in deze situatie, waarin voor hem de noodzaak tot verdediging bestond, vanuit een hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging bovendien het onmiddellijk gevolg is geweest van die hevige gemoedsbeweging, nu aannemelijk is geworden dat deze gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedragingen van verdachte. Verdachte heeft ter terechtzitting en bij de politie verklaard dat hij erg bang was voor het slachtoffer. Hij begreep niet wat de oorzaak was van de aanhoudende agressie bij het slachtoffer en zag aan diens ogen dat het slachtoffer ‘voorbij de redelijkheid’ was, waardoor het handelen van het slachtoffer erg onvoorspelbaar was. De verbijstering bij verdachte over het handelen van het slachtoffer, in samenhang met de angst die hij voelde (met name toen het slachtoffer zich naar hem omdraaide) en de onvoorspelbaarheid van het handelen van het slachtoffer, maken dat er bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging van waaruit hij heeft gehandeld.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat uit de opmerking van verdachte “aaah, zeg dat nog een keer” niet volgt dat geen sprake was van de hiervoor beschreven hevige gemoedsbeweging bij verdachte. Verdachte maakte deze opmerking op het moment dat het slachtoffer hem passeerde om vervolgens in de richting van [persoon] te lopen die zich achterin de ruimte bevond. Mogelijk heeft verdachte deze opmerking gemaakt om het slachtoffer af te leiden en te voorkomen dat het slachtoffer zijn agressie nogmaals op [persoon] zou richten, hetgeen past binnen het de-escalerend optreden van verdachte.
Het beroep op noodweerexces slaagt. Verdachte is daarom niet strafbaar en dient dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

7.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
STK Mes (goednummer G6484677)
1 STK Kleding (goednummer G6484794)
Nu met behulp van het mes het bewezen geachte is begaan en het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt dit voorwerp onttrokken aan het verkeer. De kleding zal worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij

De benadeelde partij [aangever] vordert € 17.500,- aan vergoeding van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,voor het bewezene niet strafbaar en
ontslaat hem van alle rechtsvervolgingter zake daarvan.
Verklaart
onttrokken aan het verkeer:
1 STK Mes (goednummer G6484677)
Gelast de
bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan:
1 STK Kleding (goednummer G6484794)
Verklaart [aangever]
niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en R.K. Pijpers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.K. Verbruggen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 oktober 2024.
[...]