Uitspraak
RECHTBANK Amsterdam
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2] B.V.,
1.De procedure
2.De feiten
Partijen onderling met elkaar hebben samengewerkt in het ontwikkelen van onroerend goed. [code 4] hiervoor een kortdurende geldlening heeft verstrekt aan [code 2] en [code 3] voor gelijke delen, voor één jaar tegen een enkelvoudige rente van 10% voor een bedrag van € 500.000;
1.Minnelijke regeling
zou onroerend goed voor mij verkopen en we hadden een afspraak voor dit project dat hij een deel van de winst zou krijgen. Omdat het nog niet verkocht is kan ik het geld niet geven aan hem. Het gaat trouwens om een mondelinge afspraak. Er is contractueel niks vastgelegd. (…)”
3.Het geschil in de hoofdzaak
4.Het geschil in het incident
5.De beoordeling in de hoofdzaak
“Wij hebben op het laatste moment gekozen om het pand te kopen in een andere BV namelijk [bedrijf] BV (…)”. In de op 4 september 2015 ingediende vergunningaanvraag is [gedaagde 1] vermeld als de contactpersoon namens de aanvrager. Op 15 januari 2016 heeft de gemeente de vergunningaanvraag verleend en deze verstuurd aan [gedaagde 1] . Eveneens op 15 januari 2016 heeft [bedrijf] het pand aan de [adres 1] geleverd aan [gedaagde 2] . Uit al deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat [gedaagde 1] feitelijk al betrokken was bij de aankoop van het pand door [bedrijf] .
6.De beoordeling in het incident
7.De beslissing
woensdag 29 januari 2025voor het door [gedaagden] nemen van een akte over wat is vermeld in overweging 5.47, waarna op de rol van vier weken daarna [eiser] zich bij antwoordakte mag uitlaten,