Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Het onderzoek ter terechtzitting
2.Tenlastelegging
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3.Vrijspraak
4.Beslissing
spreekt verdachte daarvan vrij.
14 november 2024.
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 november 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het feitelijk leidinggeven aan de overtreding van de Sanctieregeling inlijving Krim en Sebastopol 2014 en de Sanctiewet 1977. De verdachte, geboren in 1979 en werkzaam als manager finance en HR bij [bedrijf 1], werd verweten dat hij in de periode van 1 december 2016 tot en met 29 augustus 2017 betrokken was bij de verkoop en levering van goederen en technologieën voor de bouw van de Krimbrug, ondanks dat deze handelingen in strijd waren met de sanctiewetgeving. De officier van justitie vorderde bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de verboden gedragingen of dat hij de bevoegdheid had om maatregelen te treffen ter voorkoming van deze overtredingen.
De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet wist dat de goederen bestemd waren voor de bouw van de Krimbrug en dat hij geen beslissingsbevoegdheid had over de orders. De rechtbank oordeelde dat de verdachte naar eer en geweten zijn werk had gedaan en dat de naleving van de sanctieregelgeving een gedeelde verantwoordelijkheid was binnen het bedrijf. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij feitelijke leiding had gegeven aan de verboden gedragingen. De uitspraak benadrukt het belang van kennis en bevoegdheid in het kader van strafrechtelijke aansprakelijkheid voor feitelijke leidinggevers in bedrijven die betrokken zijn bij internationale handel en sancties.